3SSTE JAARGANG ZATERDAG II APRIL 1931 No 15

WEEICBItóAD DEM JALCEWEEHEW MEPERLAETOSCHEW WETOIL^MTOKmsrêMPI m Bij vooruitbetaling per jaar f 1.50 §w «j(w'l ~7 ü| Gewone advertentiën . . . . per regel f 0.30 H Voor Buitenland verhoogd met porto ||i| 1 riJStl. fc. |i| Afdeelingsadvertentiën . . . „ „ „0.20 ij Losse nummers „ 0.03 |||| telefoon: 2.0T7& zzzzr E|| Aanvragen voor personeel „ 0.20 H

OPLAAG 40.700. Officieele Mededeelingen. Over de week van 6 April 1931 tot en met xi April 1931 wordt het contributiezegel op de 15e week in het bondsboekje geplakt. Winst en verlies. Wij zijn onze lezers nog altijd een overzicht verschuldigd van het verloop der ledentallen van de organisaties inde metaalindustrie gedurende het jaar 1930. Dat wij ’t niet vroeger deden, vindt deels z’n oorzaak hierin dat sommige organisaties eerst veel later dan wij hun overzichten publiceeren, anderdeels omdat wij, nadat alle cijfers bekend waren, geen tijd hadden kunnen vinden om deze te verwerken. Wij zullen nu eerst van alle organisaties de ledentallen opnemen zooals die waren per 1 Januari 1930 en 1931. Onze eigen cijfers zijn evenals die van de R.K. en Chr. bonden, ontleend aan de regelmatige publicaties die eenmaal per maand worden verstrekt. Wat 0.8.W.M. betreft aanvaarden wijde aantallen zooals die, zeer onregelmatig en overigens zeer onvolledig, bij tijd en wijle worden gepubliceerd. Blijft over de syndicalistische organisatie, die nimmer cijfers geeft en die wij derhalve willen begrooten volgens de laatstbekende gegevens. Wij krijgen dan: 1 Jan. 1930 1 Jan, 1931 Alg. Ned- Bond 34390 37802 Ned. R.K. Bond 12960 15257 Chr. Bond in Ned. 7008 8056 0.8.W.M. 793 1000 Synd. Federatie 750750 Totaal 55901 62865 Alle organisaties tezamen zijn dus in 1930 van 55901 tot 62865 of met 6964 leden vooruitgegaan. Daarvan : Algem. Nederl. Bond met 3412 leden. Roomsch-Kath. Bond „ 2297 „ Christelijke Bond „ 1048 „ 0.8.W.M. „ 207 „ Syndicalistische Feder. „ nihil. Totaal met 6964 leden. In procenten uitgedrukt was de groei voor de vier eerstgenoemde organisaties: Algem. Nederl. Bond met 10 procent. Roomsch-Kath. Bond „ 18 „ Christelijke Bond „ 15 „ 0.8.W.M. „ 26 „ Van het totaal aantal nieuwe leden kwam procentelijk ten goede aan : Algemeene Nederl. Bond 49 procent. Roomsch-Katholieke Bond 33 ~ Christelijke Bond 15 ~ 0.8.W.M. 3 „ Syndicalistische Federatie „ Totaal 100 ~ Nemen wij het totaal aantal leden van alle organisaties per 1 Januari 1931 tezamen, dan blijkt daaruit dat de procentelijke verhouding van het totaal voor ieder hunner als volgt is: Alg. Bond 37802 leden of 61 procent. R.K. Bond 15257 „ „ 24 „ Chr. Bond 8056 „ „ 13 „ 0.8:W.M. 1000 „ „ 2 „ Synd. Fed. 750 „ „ 1 „ (méér den 5/10 pCt. afgerond naar boven, minder dan 5/10 pCt. naar beneden.) Wat leeren ons de hiervoor gegeven cijfers ? Inde eerste plaats dat, ofschoon wij 61 procent van het totaal georganiseerden in onzen Bond yereenigd hebben, ons aandeel

inde aanwas over 1930 (49 procent) in vergelijking daarmede te gering is geweest. Daardoor is trouwens verklaard dat ons percentage in het totaal, dat 1 Januari '3O 61.7 bedroeg, is achteruitgegaan. Het verschijnsel behoeft ons zeker niet te verontrusten, maar toch, een gewaarschuwd man geldt voor twee. Onze achteruitgang was het percentage in het totaal betreft, is voornamelijk het gevolg van de groei die de R.K. Bond in het Zuiden doorgemaakt heeft. Ook de Christ. Bond heeft na de inzinking van de jaren onmiddellijk na de-groote staking van 1921 —1922, zijn percentage verbeterd. Zeker, als wij nagaan dat wij op 1 Jan. 1921 slechts 46.5 procent van het totaal georganiseerd hadden, dan maken wij thans met ons percentage van 61 procent nog altijd een goed figuur. Maar dat neemt niet weg, dat we sedert 1 Januari 1928 met 3 procent achteruit zijn gegaan. Dat feit moeten wij onder oogen durven zien. Cijfers zijn nu eenmaal stille maar desniettegenstaande onfeilbare getuigen. Zij mogen ons leeren dat onze ijver niet mag verslappen, ook al maken wij doorloopend een groeiperiode door. Wij brengen dit onze vooraanstaande leden, onze werkers onder het oog, opdat zij met verdubbelde ijver werkzaam zullen zijn om ons aandeel inde ledenwinst te vergrooten. De Economische Toestand in Binnen- en Buitenland. Komt er kentering inde crisis, worden de vooruitzichten al weer beter, of is er nog steeds stilstand of achteruitgang? Dit zijn vragen die ons thans elke dag bezighouden en daarom hebben wij uitgezien naar het jongste maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hetwelk inden regel in staat is iets van onze nieuwsgierigheid te bevredigen. Wij lezen nu in aflevering 2 van 28 Februari j.l. het volgende: „Geleidelijk beginnen de teekenen, welke duiden op een naderend eindê van de langdurige inzinking der conjuctuur, iets minder vaag te worden, maar in het vierde kwartaal van 1930 was daarvan nog weinig stelligste zeggen. Het feit dat de daling der groothandelsprijzen op het eind van het jaar nog niet tot staan gekomen was, wees er wel op, dat een nieuw evenwichtspeil tusschen vraag en aanbod op de wereldmarkt nog niet gevonden was. Inde laatste tijd zijn er echter teekenen, welke zouden kunnen wijzen op een beginnende kentering. Zoo schijnt inde aangroeiïng der voorraden van grondstoffen op de wereldmarkt deels een stilstand, deels althans eenige vermindering gekomen te zijn. De prijzen van sommige speculatieve goederen, zooals koper en tin, zijn inde laatste tijd wat vaster geworden. Er zijn echter andere grondstoffen, welker prijsdaling door de macht van kartels e.d. lange tijd tegengehouden was, waarvan de prijzen niet lang geleden een nieuwe daling hebben vertoond. Hangt de aanhoudende prijsdaling uitteraard samen met het bestaan van nog steeds ongewone voorraden, meer en meer wordt als eender hoofdoorzaken ook gezien de betrekkelijke schaarschte aan goud, waarvan het effect nog verergerd wordt dooreen onjuiste verdeelin£;. Bij de beschouwing van de huidige toestand dient men evenwel te onderscheiden tusschen de slepende depressie, die het economisch leven reeds sinds den oorlog beheerscht, en de huidige, acute conjunctuur-depressie. Wanneer er op dit oogenblik sprake kan zijn van eerste, zij het nog zeer aarzelende, teekenen van herleving, dan wordt daarmee uiteraard gedoeld pp de conjunctuur-

depressie, niet op de bovenbedoelde slepende depressie. Het verst schijnt de economische inzinking gevorderd te zijn inde Vereenigde Staten. De verwachtingen aangaande een omkeer inde naaste toekomst worden daar nu allengs vaster en niet meer, als tot voor kort, uitsluitend gebaseerd op de overweging, dat de duur van wat op grond van de conjunctuurgeschiedenis een „normale” depressie zou moeten heeten, door de huidige thans vrijwel bereikt zou zijn. Zoo schijnen er aanwijzingen te zijn, dat verschillende voorraden bij handelaars en fabrikanten geleidelijk zijn verminderd, en al zou dit ook zijn samengegaan met een toeneming van zichtbare voorraden, toch zou dit op de bedrijvigheid een stimuleerende invloed hebben. Een toeneming van de onuitgevoerde orders der United Steel Corporation zou hiervan blijk kunnen geven. Indices als eerste klas spoorwegobligaties, koersen van aandeelen, bouwplannen, bedrijvigheid der industrie geven thans, volgens de economische dienst der Havard-Universiteit, óf een bepaald gunstige aanwijzing, óf althans in zooverre een niet meer ongunstiger, dat zij geen verdere achteruitgang meer doen zien. * Onzekerder dan inde Vereenigde Staten schijnt de toestand voorloopig nog in Groot-Brittannië. Wel geven de statistieken de indruk, dat de algemeene achteruitgang minder snel gaat, en is er eenige verbetering inde ruwijzerindustrie, de staalindustrie en een klein aantal andere takken van bedrijf, maar over het algemeen is de toestand nog zeer zorgwekkend. Plet aantal werkloozen was volgens de officieele cijfers in December opgeloopen tot bijna 2.5 millioen en stond in Januari op ongeveer hetzelfde cijfer. De koersen van aandeelen daalden nog. De loonen hadden een neiging om te dalen. De buitenlandsche handel ging verder achteruit, vooral de invoer daalde van December op Januari aanzienlijk, zoomede de uitvoer, in het bijzonder van steenkool. ♦ ♦ » Weinig hoopvol klinkt ook het bericht over de economische toestand van Duitschland, dat eind Februari is opgesteld door het Duitsche Institut für Konjunkturforschung. Vermindering van productie, uitvoer, binnenlandsche afzet hielden aan; nieuwe orders ontbraken. Het aantal werkloozen was tot 5 millioen gestegen. Ondanks de liquidatie, welke reeds heeft plaats gehad, nam de kredietschaarschte nog toe. Men verwachtte niet, dat voorloopig een belangrijker verbetering van de toestand zou intreden, dan het seizoen gewoonlijk meebrengt. * * •* Teekenen van stabilisatie zijn opgemerkt in België, voornamelijk echter op de effectenmarkt. De productiecijfers uit het laatst van 1930 wezen nog op achteruitgang. In Frankrijk, waar de inzinking der conjunctuur betrekkelijk laat begonnen is, scheen deze haar laagste punt nog niet bereikt te hebben. In- en uitvoer verminderden, de productie stond op een laag peil, al was de productie der steenkolenmijnen de laatste maanden stijgende. In- en uitvoer waren gering, inzonderheid.de invoer van grondstoffen en de uitvoer van fabrikaten der nijverheid. Het binnenlandsche betalingsverkeer was in Januari ongeveer de helft vaneen jaar geleden. De bedrijvigheidsindex was sterk gedaald, ook wanneer men alleen let op de binnenlandsche werkkrachten. Er was een stijgende werkloosheid, hoewel nog hoofdzakelijk inde vorm van verkorte arbeidsduur. In tegenstelling met sommige andere landen vertoonde dg gffee-

tenmarkt slechts gedeeltelijk teekenen van verlevendiging. In Nederlandsch-Indië kwam over de maanden September, October en November geen verandering inde economische toestand. De prijzen der exportproducten vertoonden een verdere daling. De uitvoeren van suiker waren aanzienlijk, maarde voorraden waren desondanks eind October nog grooter dan eind Augustus. De koffie-oogst 1930 was de slechtste, die sedert jaren was voorgekomen. De invloed der depressie was sterk merkbaar inde kleinkredietinstellingen voor de inheemsche bevolking; inden terugkeer vaneen groot aantal koelies naar Java, kwam de verminderde werkgelegenheid tot uiting; de werkloosheid nam toe, ook onder de Europeanen, en niet meer alleen onder het lagere personeel. Een opmerkelijk verschil met het jaar 1921, dat evenals 1930 op een crisis volgde, is het feit, dat ditmaal het exportsaldo nog vrij aanzienlijk blijft, terwijl in 1921 de handelsbalans een invoersaldo aan wees.” Dit alles heeft betrekking op de algemeene toestand ineen aantal op industriegebied toonaangevende landen. Nederlandsch-Indië is voor Europa en niet het minst voor ons land een beteekenend afzetgebied, zoodat ook een beschouwing van de toestand aldaar, ons niet onverschillig kan laten. Overigens is de toestand inde wereld, zoo die voor- dan wel achteruit gaat, ook voor ons land maatgevend. In het internationale ruilverkeer leven wij nu eenmaal niet op een eiland. Met betrekking tot de algemeene toestand in ons eigen land wordt het volgende opgemerkt: „Bij de nauwe samenhang, welke er grootendeels bestaat met de toestanden buiten de grenzen, kan het niet verwonderen dat het economisch leven hier te lande in 1930 meer en meer achteruitging, hetgeen ook uit allerlei gegevens over het laatste kwartaal wederom duidelijk aan de dag is getreden. De werkloosheid moge naar verhouding nog niet zulke afmetingen hebben aangenomen als in verschillende andere landen, zij is niettemin reeds gestegen tot een zorgwekkende omvang. Het indexcijfer voor December was hooger dan dat voor dezelfde maand der voorafgaande jaren sedert 19x4. Voor de industrie werd de afzetmogelijkheid hier te lande en dikwijls meer nog in exportgebieden voor talrijke ondernemingen gaandeweg beperkter. Vooral inde tweede helft des jaars vertoonde het beeld der bedrijvigheid vele sporen van- de ongunst der tijden. Daarbij bleek afzet veelal slechts mogelijk tegen weinig of niet loonende (ineen aantal gevallen verliesgevende) prijzen. De totaalindruk is dan ook, dat de nijverheid zich in 1930 karakteriseerde dooreen over het geheel belangrijke inzinking, al werd de depressie geenszins in alle branches gelijkelijk gevoeld, hadden zelfs gelijksoortige ondernemingen niet alle evenzeer reden tot klagen en waren er toch ook wel fabrieken waar, ondanks meer moeilijkheden, de gang van zaken niet ontevreden mocht stemmen.” Tot zoover het overzicht van de algemeene toestand in ons land gedurende de tweede helft van 1930. Dat het intusschen er niet beter op is geworden hebben wij, al was ’t alleen in onze eigen industrie, maar al te sterk ondervonden. Met betrekking tot onze industrie wordt gezegd: „Naar gelang vroegere orders afliepen teekende zich inde scheepsbouw de terugslag van de malaise inde scheepvaart hoe langer hoe meer af; ineen 10- tal groote bedrijven bedroeg de personeelsterkte eind 1930 gl.ni. 15.000 man