9- De uitkeering wordt uitgedrukt in „dagen”. Een dag uitkeering bedraagt 50 pCt. van het uurinkomen van den betrokken Werkman maal 8. 10. Bij inkrimping van den werktijd heeft, indien de inkrimping minder dan 13 uur per week bedraagt, geen uitkeering plaats. Bedraagt zij 13—21 uur dan wordt een dag uitkeering verstrekt; bedraagt zij 21—30 uur dan wordt twee dagen uitkeering verstrekt; bedraagt zij 30'—38 uur dan wordt drie dagen uitkeering verstrekt; bedraagt zij 38—47 uur dan wordt vier dagen uitkeering verstrekt; bedraagt zij meer dan 47 uur dan wordt yijf dagen uitkeering verstrekt. 11. Werklieden, die door Werkspoor wegens werkgebrek worden ontslagen, ontvangen 10 dagen uitkeering. 12. Het aantal uitkeeringsdagen dat verstrekt wordt, bedraagt hoogstens 90 per jaar. 13. Over feestdagen, welke door Werkspoor worden betaald, wordt geen uitkeering gegeven. 14. 'Werkspoor heeft ten alle tijde het recht om de toetreding tot deze regeling te sluiten. Voor werklieden, die reeds toegetreden zijn blijft zij onveranderd van kracht tot den afloop van dé verplichte premiebetaling.” ♦ ♦ * De opzet was de vakorganisaties er buiten te houden, want noch van de directie noch van de Metaalbond hadden wij daarvan mededeeling ontvangen. Wij hadden inmiddels onze vertegenwoordigers verzocht, dat voorstel niet in behandeling te nemen. Men leze de artikelen 1,3 en 4 aandachtig en onmiskenbaar is deze heele maatregel tegen de vakorganisatie gericht. Deze kwestie is inmiddels besproken met 'de hoofdbesturen van de bij het collectief contract betrokken partijen. Besloten werd aan de vertegenwoordigers inde fabrieksraden te verzoeken, zich tegen behandeling van dit reactionnaire stuk te blijven verzetten. Voorts om bij de Metaalbond tegen deze deloyale houding te protesteeren en op intrekking aan te dringen. Het spreekt vanzelf, dat ook aan „Werkspoor” is verzocht elke maatregel in deze richting na te laten. Ten gevolge van de tijdsomstandigheden is „Werkspoor” genoodzaakt geweest op de loonsom te bezuinigen. Het gaat niet aan om de ongeorganiseerden te bevoordeelen, terwijl de middelen hiervoor toch ook uit de arbeid van de georganiseerde arbeiders komen. Het is ons een raadsel, hoe de directie, die toch in het verleden niet vijandig tegenover de vakorganisatie stond, nu tot deze minder vriendelijke houding is gekomen. Dezer dagen is er wijziging inde direc-. tie gekomen. Zou het ook daarmede in yerband kunnen staan ? Zou dit dan de nieuwe koers zijn ? Het zijn slechts vragen welke wij stellen. Inmiddels hopen we, dat de directie het onjuiste van haar handeling zal inzien, dit voorstel zal intrekken en geen enkele andere maatregel zal invoeren die kennelijk ten doel heeft, de georganiseerde arbeiders achter te stellen of op eenigerlei wijze te dupe er en. Loonsverlagingsproblemen. (Vs.) In „De Ned. Werkgever” van 5 Febhuari komt een artikel voor van de hand van prof. v. Gijn, dat de wijdsche titel: „Sparen of verteren?” draagt. leder, die „De Ned. Werkgever” benevens de heer v. Gijn kent, voelt onmiddellijk dat in dit artikel de werkgevers wordt geraden om van de loonen der arbeiders zooveel mogelijk te „sparen” opdat eindelijk de zoo lang verbeide godin „welvaart” haar schreden naar het door de crisis zoo zwaar geslagen Nederland richte. Reeds bij lezing in Februari gevoelden wijde drang om' aan deze pennevrucht eenige beschouwingen te wijden in ,ons vakblad. Wij hebben échter weerstand weten te bieden aan die drang, omdat wij kort tevoren een rede hadden gelezen van de heer Heldring, de voorzitter van de Amsterdamsche Kamer van Koophandel, welke rede als nieuwjaars-boodschap ten aanhoore van véle vooraanstaanden in onze nijverheid was uitgesproken. In deze rede werd natuurlijk ook aandacht geschonken aan de crisis (wie praat er tegenwoordig nu niet over de crisis) en als oorzaak van de stilte in het bedrijfsleven werd genoemd het voorradig zijn van groote voorraden goederen van allerhande aard. De heer Heldring meende dan pok dat

geen opleving mocht worden verwacht a vorens deze voorraden verbruikt waren, ee meening die, dat voelt elke lezer, hemelsbreed verschilde van de meening van pro fessor v. Gijn. En daar wij veronderstelde dat de heer Heldring veel meer invloed o de diverse industrieelen zou hebben da professor v. Gijn, durfden wij aannemen althans hopen, dat de stem om loonsver laging die vaneen roepende inde woestij zou blijven, weshalve het geen zin schee te hebben om aan deze stem aandacht t schenken. Edoch, wij hadden buiten de waard, alia de Metaalbond, gerekend, zooals uit mede deelingen, op een andere plaats in ons blac gedaan, gebleken is. En nu de Metaalbonc met voorstellen, die de mogelijkheid to verslechting der arbeidsvoorwaarden moe ten vergrooten, is gekomen, willen wi èn aan de voorstellen èn aan het betoog van de heer v. Gijn onze aandacht wijden Luister even naar enkele argumenten van de professor: „Voor een paar jaar heb ik inde Kame met een voorbeeld trachten aan te toonen, dat een matige loondaling de ge middelde welvaart der arbeiders niet noe menswaard zou schaden, wellicht he tegendeel. Stel ineen land hebben 1.000.000 ar beiders werk op een gemiddeld löon van f3O per week, terwijl er, gegeven de loonen, die in verschillende vakken gel den en welke tot dat gemiddelde voeren voor 100.000 arbeiders geen werk is zoodat die met een gemiddelde uitkee ring van f 15 moeten rondkomen. De 48 millioen uren die per week worden ge werkt kosten dan aan de ondernemers en wie de uitkeeringen dragen (deels de arbeiders zelf) 30 millioen gulden plus ij millioen is 31J millioen gulden, d.i f 0.65J per uur. Bij lagere loonen zoude er in bijna alle vakken het eene wat meer, het andere wat minder productie zonder verlies mogelijk worden, die zulks bij de hoogere niet is, zoodat ook de 100.000 werkloozen in hoofdzaak werk kunnen vinden. Nemen wij eens aan, dat dit eerst het geval zoude zijn bij een geldloondaling van gemiddeld 10 pCt., zoodat het gemiddelde loon f 27 werd. In de plaats van 48 millioen werkuren per week zouden er 52.8 millioen komen en deze zouden kosten 27 x f 1.100.000 = f 29.700.000 of f 0.562 p. u., d.i. 14 pCt. minder dan voor de geldloondaling, een belangrijk verschil dat het niet zoo onwaarschijnlijk maakt, dat er 10 pCt. meer aan werkgelegenheid zoude komen.” Conclusie: de werkenden kiijgen wat minder, de werkloozen heel wat moer. Aizoo verlaag de loonen en schep werkgelegenheid voor allen. Toch leuk en niettemin erg ingenieus, zoo’n rekensommetje. Wel gek, dat die vakvereenigingsbestuurders, die zoodat niets te doen hebben dan van die economische sommetjes te ontwerpen en op te lossen, niet reeds lang op dat idee zijn gekomen. En daarom is het beslist toe te juichen dat de werkgevers-metaalindustrieelen dit kunstje ééns in toepassing gaan brengen. Doch, scherts terzijde! Laat ons eens zien of de meening van prof. v. Gijn, dat van loonsverlaging toeneming van de productie het gevolg moet zijn, juist is. Want dit moeten wij toch weten als wij straks moeten beslissen over de vraag of wijde loonsverlaging zullen aanvaarden of afwijzen. Prof. v. Gijn laat de mogelijkheid, dat loonsverlaging in het eene vak een hoogere in het andere vak een lagere productiestijging ten gevolg zal hebben. Wij hebben echter met de metaal-industrie en vooral met de scheepsbouw te maken en wij willen dus zien of 10 pCt. loonsverlaging plaatsing van 10 pCt. der arbeiders tengevolge kan hebben en dus moeten wij wel de vraag stellen of het in verband met de behoefte aan schepen noodig en mogelijk is dat alle scheepswerven op volle kracht blijven werken. Deze vraag durven wij direct met een volmondig „neen” te beantwoorden. Wij maken ons zeker niet aan overdrijving schuldig als wij zeggen, dat met de bestaande werf-capaciteit en met de beschikbare arbeiders ten minste 5 millioen ton scheepsruimte per jaar kan worden vervaardigd. In 1919 werd niet minder dan 7 millioen ton gebouwd en in 1930, het jaar waarin de crisis zich scherp deed gevoelen, gleed nog bijna 3 millioen ton scheepsruimte van de hellingen. Zou professor v. Gijn meenen, dat er behoefte aan deze jaarlijksche uitbreiding der vloot bestaat? Natuurlijk niet. Voor de scheepsbouw is loonsverlaging dus geen middel. Beteekent dit, dat wij dus onder alle omstandigheden loonsverlaging afwijzen en ons steeds tegen elke verlaging zullen verzetten als de arbeiders daartoe bereid zijn?

Hier raken wijde kern van het probleem. En dit probleem ztdlen wij met de grootste nauwgezetheid behandelen. Wij antwoorden dan: zoolang een onderneming nog een redelijke of zelfs meer dan een redelijke winst maakt, moet tegen elke loonsverlaging stelling worden genomen. Moeilijker wordt het echter als een onderneming ook zonder winst te calculeeren geen orders kan boeken en zeer moeilijk is het als een werkgever, zelfs als hij met een klein verlies wil werken, geen werk weet te bemachtigen. In dat geval is het voor de vakvereeniging wel zaak dat zij zich ernstig rekenschap geeft van de oorzaken die tot deze gang van zaken hebben geleid. Blijkt dan echter, dat het nationale aandeel inde te bouwen scheepsruimte niet is gedaald, ook dan nog is het zeer zeker verantwoord om elke verslechtering af te wijzen. Eerst wanneer tengevolge van loonsverlagingen in het buitenland gevaar bestaat dat de nijverheid, waarin duizenden harer leden hun brood verdienen, gaat kwijnen, mag de serieuze vakvereeniging aan toegeven aan de drang tot verslechting der loonen gaan denken. Wij weten zeker, dat dit tijdstip niet is aangebroken. Wij hebben eens nagegaan welk gedeelte van de vervaardigde scheepsruimte in Nederland werd gebouwd gedurende de periode 3i-3-’3o—3i-3-’3i. Het percentage was op 31 Maart 1930 5.5. De crisis deed zich daarna overal scherper gevoelen. Op 30 September en op 31 December 1930 was het Nederlandsche percentage desniettemin nog ruim 6. Op 31 Maart j.l. was het 5.2 of ongeveer hetzelfde percentage als op 31 Maart 1930. De tonnenmaat in Nederland in aanbouw was echter gedaald van 178.000 ton tot 120.000 ton. Hieruit volgt dus dat de internationale scheepsbouw hetzelfde donkere beeld vertoont als de nationale. Ja wij moeten zelfs constateeren, als wij de tonnenmaat, welke in het eerste kwartaal van dit jaar in het binnen- en in het buitenland op stapel is gezet, gaan vergelijken, dat het internationale beeld nög iets zwarter is dan het nationale. In Nederland werd de kiel gelegd voor bijna 12.000 ton, inde geheele wereld werd met de bouw van bijna 242.000 ton begonnen. Het Nederlandsche aandeel was dus bijna 5 pCt. In het ie, 2e, 3e en 4e kwartaal van 1930 was het Nederlandsche percentage onderscheidenlijk 1.8, 4.2, 9.2 en 5.5 pCt. of gemiddeld 4.6 pCt. Van relatieve achteruitgang voor ons land is dus geen sprake. Loonsverlaging kan dus onder deze verhoudingen geen middel zijn. Tenzij men aan de buitenlandsche werkgevers een briefje kon sturen waarin hun werd medegedeeld dat zij de kostprijzen niet mochten drukken door loonsverlaging ook al werden hier de arbeidsvoorwaarden verslechterd. Doch zelfs professor v. Gijn zal niet willen aannemen dat de buitenlandsche concurrenten zijner beschermelingen zich aan zoo’n briefje zouden storen. De Rationalisatie en de Jeugd. Door E. J. VAN DET. (Uit „De Vakbeweging”.) 111. De rationalisatie nam uit het wetenschappelijk bedrijfsbeheer niet alleen over de splitsing van de uitvoerende arbeid, zij splitste het geheele arbeidsorganisme van het bedrijf in ontwerpende, leidende, controleerende en uitvoerende arbeid. Wetenschappel ijk bedrijfsbeheer veronderstelt planmatig handelen. Het ontwerp moet vooraf nauwkeurig worden opgesteld en alle onderdeden en afmetingen geteekend en zelf weer gesplitst worden ineen technisch en een uitvoerend gedeelte. Hier zijn wij aan de top van het arbeidsorganisme ; hier ligt het arbeidsveld van de ingenieur, in wie het technisch denken van het bedrijf is vertegenwoordigd. Tusschen hem en de uitvoerende arbeider ligt een geheele hiërarchie. Het leidende, het instrueerende, het controleerende element wordt vertegenwoordigd door talrijke groepen ; bedrijfsleiders, afdeelingschefs, werkbazen, opzichters enz. Zij allen vertegenwoordigen de hoogere en lagere denkarbeid; zij zijn gezamenlijk het technische kunnen, de fantasie, de schoonheidszin, de controle, die vroeger in de persoon van de meester-ambachtsman vereenigd waren. De uitvoerende arbeider worden niet alleen alle nuttelooze bewegingen bespaard, alle denken eveneens. Dit wil niet zeggen, dat er geen geestelijke kwaliteiten van hem geëischt worden, integendeel, de arbeid doet een voortdurend beroep op zijn opmerkzaamheid, waarvan een concentratie wordt gevraagd, die in vorige productie-perioden onbekend was. Zijn onbewuste handelingen, zijn reacties

moeten de vloeiende beweging van het arbeidsproces volgen. Het is een eenvormige, eenzijdige geestelijke werking, die de gerationaliseerde arbeid van hem eischt. Het is gespannen aandacht, gerythmiseerde wilsuiting, geregulariseerd denken. Het is aandacht, maar gericht op een object zonder afwisseling, het is bewegingsrythmiek, maar gericht op eenvormige herhaling zonder hooger liggend doel, het is denkarbeid, de eentonigheid der doellooze herhaling, de monotonie, j Men rekent deze industrie-arbeiders tot de ongeschoolden. Men acht en betaalt hen als ongeschoolden. I Hoè kan deze naam verstaan worden ? Alleen in die zin, dat geen voorafgaande hoeveelheden kennis behoeven te worden opgenomen, om dit werk te verrichten, alleen dat geen jarenlange oefening inde verschillende bewerkingen, in het hanteeren van verschillende gereedschappen aan de uitoefening van het werk is behoeven vooraf te gaan. Niet echter in die zin, dat het niet-geschoolden zouden zijn, wat betreft het beheerschen en in dienst stellen van geestelijke functies, welke, wel is waar, van nature in meerdere of mindere mate inde mensch aanwezig zijn, maar wier volgehouden actie eerst door ernstige oefening verkregen kan worden. * ♦ * Tot nog toe hebben wij gesproken over de industrie-arbeider. De rationalisatie is ontstaan en gegroeid inde industrie. Zij heeft zich echter doorgezet in andere takken van bedrijf, in het vervoerwezen, inde landbouw, inde handel, enz. Ook in het administratieve deel van ons bedrijfsleven trad zij op. De grondbeginselen der techniek werden eveneens toegepast op het administratieve werk. De mechanisatie en de arbeidsverdeeling drongen daarin evenzeer door als in de industrie. Inde boekhouding heeft deze rationalisatie een geheele revolutie doen ontstaan. De groeiende omvang der zaken deed, lang voor er van mechanisatie sprake was, naar splitsing van de administratie omzien. De voorouderlijke tijden, toen één dagboek voor een zaak voldoende was en ieder, die iets te noteeren had, daarin het zijne opteekende, behooren tot het lang vergeten verleden. De invoering van het journaal was reeds een eerste vorm van normalisatie. Het was de arbeidsbesparende eenvormige opstelling van de dagboekpost. De splitsing van het dagboek in tal van speciale hulpboeken was een verdere stap. Lang is het daarbij: gebleven, totdat het hedendaagsche critisch vernuft zich ook van de administratie heeft meester gemaakt. Het wierp het geheel journaal overboord, scheurde het grootboek uiteen tot losse kaarten en gaf de boekingsposten een normalisatie, die hen voor de behandeling door de machine geschikt maakte. Zoo kon de mechanisatie haar intrede doen inde boekhouding. De correspondentie bleef daarbij niet achter. Het denken in brieven werd afgescheiden van het brengen op papier. Het uitvoerende deel van de correspondentiearbeid werd gemechaniseerd. De invloed, die dit alles gehad heeft op de administratieve arbeider, loopt voor een groot deel parallel met wat wij voor de industrie-arbeider hebben medegedeeld. De rationalisatie heeft derhalve op de aard van de uitvoerende arbeid groote in[ vloed gehad. Doordat zij echter haar perspectieven wijder stelde dan het wetenschappelijk bedrijfsbeheer, heeft zij ook de maatschappelijke positie van de arbeider beinvloed, zijn werkgelegenheid aan veranderde voorwaarden verbonden, zijn meeningsvrijheid, zijn denkvrijheid aangetast, zijn gebondenheid aan de arbeidsplaats ve<a-I strakt, zijn afhankelijkheid vergroot. De rationalisatie bracht mede het streven naar verband tusschen de ondernemingen. Het zoogenaamde verticale verband bestaat in het streven de grondstoffenvoorziening, de bedrijfsuitoefening en de verkoopsorganisatie onder één beheer te concentreeren, de horizontale concentratie uit zich ineen streven om gelijksoortige industrieën in gezamenlijk verband te brengen, door het aangaan van prijsovereenkomsten, het afbakenen van elks operatieterrein, het opheffen van slecht-rendeerende bedrijven, het regulariseeren van de hoeveelheden, die elk der ondernemingen zullen produceeren, enz. (Wordt vervolgd.) Uit de afdeelingen. ALKMAAR. (M. C.) Inde laatstgehouden ledenvergadering heeft Wiese, onze voorzitter, zijn functie om gezondheidsredenen moeten neerleggen. Gedurende tien jaar heeft hij zitting in ons bestuur gehad, waarvan de laatste vijf 1 als voorzitter.