37ste 'JAARGANG ZATERDAG 26 JUL! IS3O No 30

Is I HQOhHB Wmt H | hB^BBI WEEKBLAD WH DEM E^aiS-IAL6EMEEWEH NËHM.ÉËWERICERSB©HB I

I|ABONNEMENT: H Bij vooruitbetaling per jaar . . . . . f 1.50 Voor Buitenland verhoogd met porto I Losse nummers 0.03 |i| MMmnjrr jnspsis j sjg> • 7’ *| 'C£

s HEMOfiXLAAH 2&r AHSTERimni I azzzz telefoon: |

ADVERTENTIEN; W H Gewone advertentiën .... per regetf-0.30 i| Afdeelingsadvertentiën ~ 0.20 i| Aanvragen voor personeel >f o'2o

OPLAAG 35.950. Officieele Mededeelingen. Deze week wordt het contributiezegel op de joe week in het Bondsboekje geplakt. ■¥■ * .. * Het Fondsbestuur roept sollicitanten op Voor de functie van BODE-ADMINISTRATEUR voor IJmuiden en Beverwijk (standplaats IJmuiden). Aanvangssalaris ƒ 2200.— per jaar. Sollicitaties te richten aan het bondsbestuur, Hemonylaan 24, Amsterdam (Zuid), worden ingewacht tot uiterlijk Zaterdag 2 Augustus a.s. Namens het bondsbestuur: P. Danz, voorzitter. C. Oosterhoorn, secretaris. Rationalisatie van de goede soort. Het Juli-nummer van het technisch en commercieel maandblad „De Gieterij” bevat een artikel van J. Th. Muller, hetwelk tot opschrift draagt: „De rationalisatie in het gieterij-bedrijf” en dat geheel gewijd is aan een in Frankrijk tot stand gekomen samenwerking van bedrijven die gietwerk en (of) grondstoffen daarvoor vervaardigen. De schrijver begint met de vertaling van ©en stuk, dat hij vond in het orgaan ~I’Usine”, Wij kunnen het niet geheel overnemen en dat is ook niet noodig. Het voornaamste is dit, dat acht maatschappijen, beheerende 16 fabrieken, een samenwerking zijn aangegaan, welke volgens het Fransche orgaan de volgende voordeelen biedt: [l°. Het scheppen van de mogelijkheid om de productie te specialiseeren; 2°. het aan allen ter beschikking stellen van de ervaringen van elk der aangesloten bedrijven, alsmede van de scheppingsmacht en denkkracht vaneen gemeenschappelijk bureau van studie en onderzoek; 3°. grootere invloed en rationalisatie bij den inkoop van grondstoffen ; '40. mogelijkheid om een goed geleiden en georganiseerden commercieelen dienst te scheppen en de verkoopkosten aanmerkelijk te verminderen; s°. beschikbaarstelling aan publiek en industrie van producten tegen de goedkoopste prijzen. Medegedeeld wordt, dat deze concentratie volstrekt geen groepeering is óm de prijzen op te drijven. Het is een industrieele samenwerking ten dienste vooral ook van den verbruiker. Die laatste mededeelingen moeten wij met een korreltje zout nemen, maar in elk geval kan deze samenwerking goede resultaten opleveren voor allen die met hun bestaan op deze industrie zijn aangewezen. Hier hebben wij te doen met een van de beste vormen van rationalisatie, waarbij een nationale industrie niet alleen in woord, maar ook met de daad geschapen wordt. De heer Muller bespreekt in zijn artikel 'deze tot stand gekomen samenwerking en gaat na welke oorzaken er toe geleid hebben. Hij zegt er dit van : Ik meen in hoofdzaak deze redenen te moeten zoeken in het feit, dat men zich bewust begint te worden, dat de kleinere en kleine bedrijven op den duur geen kans meer zullen hebben om het hoofd boven water te houden. Ineen vorig artikel heb ik reeds gewezen op de gevaren, wglke ysil dg zijde der Amen-

kaansche bedrijven dreigen, die reeds bezig zijn, en voor een goed deel ook reeds geslaagd zijn, in hun vreedzame economische penetratie van de meest belangrijke werelddeelen. Europa niet uitgesloten. Dit streven, thans bekroond door de nieuwe tariefverhooging van Amerika, zal Europa er hoe langer hoe meer toe drijven tot bedrijfsconcentratie over te gaan, aangezien men anders niet opgewassen zal blijken inden strijd tegen de sterk geconcentreerde en vooral financieel bijzonder machtige Amerikaansche grootbedrijven.” De heer Muller werkt dit nog wat verder uit om dan bij onze Nederlandsche industrie te belanden en daarover menige harde noot» te kraken. Uiteraard beperkt hij zich daarbij tot het gieterijbedrijf en schrijft; „Nederland is maar een klein gebied, waarin zich reeds een onevenredig groot aantal gieterijen bevindt. Daaronder zijn er veel te weinig die zich op gieterijgebied gespecialiseerd hebben; de leiders zijn geroutineerd in hun vak, maar boven die routine uit komen zij niet. De dagelijks terugkomende zorg om een eenigszins behoorlijke bedrijfsbezetting te krijgen; de daarbij komende financieele beslommeringen en zorgen, laten niet toe dat men rustig zijn gedachten kan laten gaan over nieuwe wegen en andere mogelijkheden. Tijd en geld om te experimenteeren zijn er niet, nog gezwegen van de mogelijkheid om daarvoor werkelijk goed onderlegde arbeidskrachten te vinden, zooals die waarschijnlijk wel bestaan inde groote productie-landen om ons heen, Engeland, Frankrijk, Duitschland met hun veel oudere industrie.” De heer Muller geeft dan verder eenige nadere aanwijzingen en stelt in ’t licht hoe b.v. ondernemingen als „Werkspoor” en Stork , elkander bestrijden in tropisch Nederland, in Cuba, in Zuid-Amerika wat de levering van machines voor de suikerindustrie betreft. Die twee bedrijven, zegt hij, zouden veel meer kunnen bereiken door samen te gaan, gegevens uitte wisselen etc. Hij wijst verder op de haarden- en kachelindustrie, waarin men wel contact onderhoud, doch waarin vaneen financieele en technische samenwerking evenmin sprake is. Zoo somt de heer Muller nog . een aantal takken van bedrijf op, o.a. de emailleerfabrieken, scheepsschroeven-gieferijen en bedrijven die machinegietwerk vervaardigen. Hij eindigt met als belangrijken factor welke de concentratie inde Nederlandsche gieterij-industrie tegenhoudt o.m. te noemen de apathische houding van de banken in ons land, die hun geld voor deze industrie niet of onvoldoende ter beschikking stellen. * ♦ ♦ Ongetwijfeld zijn in onze industrie nog veel meer bedrijfstakken aan te wijzen waarin een hopelooze verdeeldheid heerscht. Als voorbeeld noemen wij o.m. de rijwielindustrie die geweldig versnipperd is en op ’t gebied van den scheepsbouw zou door samenwerking ongetwijfeld veel gedaan kunnen worden om onze economische defensie te versterken. De beste vorm van rationalisatie, die welke het kleinste aantal slachtoffers onder de arbeiders zou maken, wordt in ons land achterwege gelaten. De werkgevers spreken in conferenties bij herhaling over de nationale industrie, maar ten slotte kijkt ieder niet verder dan het eigen bedrijf, dat vaak met allerlei kunst en vliegwerk op de been moet worden gehouden. Allen zitten verstrikt in wat men zelfstandigheid pleegt te noemen en men heeft geen oog voor het geheel. Sterkere concentratie en grootere samen-

werking in diverse takken van bedrijf kan den arbeiders slechts ten goede komen, omdat daarmede effectieve bezuinigingen worden verkregen, waardoor concurrentie, anders dan uitsluitend op het loonpeil, grooter kans geboden wordt. De heer Muller deed een goed werk mét openlijk de nadeelen van den huidigen gang van zaken in het licht te stellen. Vijfde Nationaal Veiligheidscongres. (P. v. E.) Bovengenoemd congres werd gehouden te Enschedé op 23 en 24 Juni. Men had de voorkeur aan Enschedé gegeven, omdat daar de Zevenmijls tentoonstelling werd gehouden en dientengevolge grootere belangstelling mocht worden verwacht. Op dit congres zijn twee onderwerpen behandeld, n.l. een en ander over veiligheidscommissies en veiligheid aan liften. Voor het eerste onderwerp waren als inleiders uitgenoodigd de heeren: ingenieur J. P. Minderhoud, hoofdingenieur aan „Werkspoor” te Zuilen, J. W. Andriessen, lid van het dagelijksch bestuur van het Ned. R.-K. Werkliedenverbond en schrijver dezes. Voor het tweede onderwerp de heeren: ingenieur W. M. J. Poelman, v.d. firma Huygen en Wessels te Amersfoort en T. de Jong, technisch ambtenaar bij de Arbeidsinspectie te Deventer. De, eerste inleider over het onderwerp ~Veiligheidscommissies” was de heer Minderhoud, die ineen vijftal stellingen zijn conclusies had neergelegd. We zullen deze niet alle opnemen, doch ons bepalen tot de belangrijkste, waaruit dan tevens het verschil in opvatting blijkt. In stellingen 3 en 5 zegt de heer Minderhoud : Aan bedrijven van geringen omvang, waar vaneen georganiseerde ongevallenbestrijding uit den aard der afmetingen minder sprake kan zijn, komt de behoefte aan een afzonderlijke veiligheidscommissie te vervallen. De overheid onthoude zich van bemoeienis met de interne regeling van de hierboven bedoelde georganiseerde ongevallenbestrijding, inclusief de veiligheidscommissies ; zij late dit over aan hetgeen in dit opzicht langs vrijwilligen weg tot stand komt. Wettelijke regeling wordt in dit verband ongewenscht geacht. Aan de hand van deze conclusies heeft de heer Minderhoud zijn betoog opgezet, hetgeen geheel en al was gebaseerd op persoonlijke ervaringen van de bestaande veiligheidscommissies aan „Werkspoor”. Zooals uit stelling 3 blijkt wil hij uitsluitend veiligheidscommissies instellen aan groote stationnaire bedrijven. En uit stelling 5 blijkt heel duidelijk, dat hij van overheidsbemoeiing in deze niets moet hebben. Hij wilde dat als ~liefhebbenjwerk” beschouwd zien, geen wettelijke regeling, doch uitsluitend langs z.g.n. vrijwilligen weg. De heer Minderhoud scheen zich er geen rekenschap van gegeven te hebben, dat de behandeling van het onderwerp „Veiligheidscommissies” actueel was geworden, doordat wijziging van de Veiligheidswet op handen is. De heer Andriessen had zijn opvatting ineen zestal conclusies neergelegd, waarvan de sde en 6de achtereenvolgens luiden: Het is derhalve noodig inde daarvoor vatbare bedrijven tot de oprichting dezer Veiligheidscommissies over te gaan. waarbij den wetgever de bevoegdheid moet worden gegeven deze commissies, onder nader te stellen regelen, verplichtend voor te schrijven.

Aan vrijwillig opgerichte veiligheidscommissies, door de Overheid te»erkennen, dient echter de voorkeur te’worden gegeven. Naar gelang het bedrijf, waarin ze-zijn opgericht, dient aan de commissies de bevoegdheid gegeven, haar werkzaamheden over meer dan één onderneming uitte strekken. Voorbands schijnt het ’t meest aanbevelenswaard! g, de commissies adviseerende bevoegdheden te geven en hen in nauw contact met de arbeidsinspectie te brengen, wier werkzaamheid onverzwakt dient te worden gehandhaafd. Uit deze conclusies blijkt, dat de heer Andriessen in tweeërlei opzicht verder ging dan de heer Minderhoud. Inde eerste plaats wilde hij de wettelijke mogelijkheid scheppen en inde tweede plaats de werkzaamheid van de commissie over méér dan één onderneming doen uitstrekken. In stelling 6 zegt de heer Andriessen, dat hij de commissies voorshands slechts adviseerende bevoegdheden wil geven. De opvattingen van schrijver dezes gingen verder dan die van de beide voorgaande inleiders en heeft, zooals uit de stellingen zal blijken, direct verband gelegd tusschen het voorontwerp-veiligheidswet en de veiligheidscommissies. len einde dit voldoende tot zijn recht te doen komen, is het gewenscht alle vier conclusies op te nemen. berecht breidt het voorontwerp het,gebied, waarop de veiligheidswet werkt, uit tot den land-,tuin- en boschbouw en het veehouderijbedrijf. Het is toe te juichen, dat van deze wijziging ook gebruik wordt gemaakt om dit gebied uitte breiden tot de binnenvaart en de zeevisscherij. Het moet worden toegejuicht, dat de veiligheidswet inden vervolge het vervaardigen, verkoopen, afleveren, verhuren of ten verkoop, ter verhuring, of ter aflevering, voorhanden houden van gevaarlijke werktuigen en dergelijke zal verbieden. Het is noodig de arbeidersorganisaties door middel van veiligheidscommissies op de toepassing der veiligheidsvoorschriften invloed te geven. Deze veiligheidscommissies moeten wettelijk worden geregeld. Zij moeten worden ingesteld inde afzonderlijke onderneming, terwijl hun werkzaamheid ook mogelijk moet zijn ineen groep van ondernemingen. i Het voorontwerp-veiligheidswet maakte de uitbreiding mogelijk bij artikel io en 11 tot de bedrijven in conclusie i genoemd. Echter slechts de mogelijkheid, want in beide gevallen luidt de aanhef van deze artikelen: „Bij algemeenen maatregel van bestuur kan enz.” Onze opvatting was dat dat woordje „kan” in „wordt” diende te worden veranderd. We hebben gemeend de gelegenheid te moeten benutten hierop te attendeeren, omdat indien deze uitbreiding direct tot stand kwam, ook voor deze bedrijven „veiligheidscommissies” zouden kunnen worden ingesteld. Dit zelfde betreft hetgeen in conclusie 2 is gesteld. Hierbij heeft de wetgever verzuimd om zich met den invoer van dié gevaarlijke artikelen bezig te houden. Het ware o.i. wenschelijk geweest, dat eveneens de invoer daarvan verboden zou zijn geworden. Ook hierop meenden wij in verband met het tot standkomen van veiligheidscommissies te moeten attendeeren. De conclusies 3 en 4 spreken voor zich zelf. Inde eerste plaats achten wij het noodzakelijk dat de arbeidersorganisaties