De geschiedenis herhaalt zich. Omdat destijds het Haarlemsche congres van de S.D.A.P. een resolutie aannam, waarbij aan leden der partij verboden werd nog langer speciale oppositieclubs en een speciaal oppositieblad in stand te houden, trokken onder aanvoering van Schmid;, de Kadt, v.d. Goes, Stenhuis en vele anderen, de aanhangers van de „Fakkel” groep er tusschen uit. Inde St. Jansschouwburg te Haarlen vierden de opposanten een soort van ver broederingsfeest, dat in het teeken van d vrijheid geplaatst werd. Men griende ove de boosheid van de „reformisten” in d S.D.A.P., die een minderheid bij haar af brekende oppositie een duidelijk halt toe riepen. De opposanten gingen een nieuwe parti, stichten, een partij die écht revolutionnai zou zijn en waar een ieder het vrije woorc en de vrije oppositie gewaarborgd was. Een paar jaren zijn sedert dien ver loopen en ziet, ’t wonder heeft zich voltrokken. Ze zitten met de grootst mogelijke keet in huis, hebben een oppositie a is die nog niet zoo georganiseerd als de vroégere inde S.D.A.P., en men is intusschen reeds aan ’t royeeren getogen. In Rotterdam hebben ze Geert van Oorschot, één van de felste propagandisten voor de 0.5.P., alreeds op de keien gesmeten. In „De Fakkel” van 21 Augustus vinden wij daarover een ingezonden stuk van zekere Happel van de volgende inhoud: „Inde op 13 Augustus gehouden ledenvergadering der' afdeeling Rotterdam is op voorstel van vier bestuursleden Geert van Oorschot geroyeerd als lid van de partij, omdat hij in Rotterdam de verkoop van de brochure-De Kadt c.s ter hand had genomen. Hiermede heeft deze afdeeling blijk gegeven, even weinig begrip van democratie te hebben als de leiders van de vakbeweging, die revolutionnairen, welke het met hun leiding oneens zijn, zonder . vorm van proces royeeren. Ook hier werd het zoo voorgesteld, dat G. v. O. de partij door zijn handelingen zou hebben benadeeld, wat precies hetzelfde smoesje is, dat de vakbonzen gebruiken als ze zeggen, dat de 0.5.P.-ers de vakbeweging willen afbreken. Moet dus dit royement reeds sterk worden veroordeeld, omdat daarmede de vrijheid van meeningsuiting inde partij ernstig wordt aangetast, de zaak heeft nog een andere, minstens even belangrijke kant. Het gaat niet aan dat een willekeurige afdeeling haar toevallige samenstelling gebruikt, om politieke beslissingen te nemen, die alleen aan het congres behooren. Op het binnenkort te houden congres zal het geheele politieke en organisatorische conflict moeten worden getrokken. Indien men voor die tijd in de afdeellngen tot royementen overgaat, – is dit op zijn zachtst uitgedrukt voorbarig en dergelijke maatregelen kunnen slechts zin hebben voor menschen, die een bepaalde groep partij genooten van de komende discussies willen uitschakelen. Het royement van Geert van Oorschot kan pok daarom niet worden erkend, omdat deze dooreen federatie-ledenvergadering tot voorzitter der federatie Rotterdam werd gekozen en dus niet dooreen lagere partij-instantie kan worden afgezet. Deze argumenten zijn niet nieuw. Zij werden o.a. gebruikt bij een geheel overeenkomstig geval, namelijk toen in 1932 de Haarlemsche S.D.A.P.-afdeeling nog vóór het Haarlemsche congres de Kadt royeerde. Toen werd door v.d. Goes, Schmidt en Nunes Vaz ineen schrijven aan het P.B. der S.D.A.P. (zie de Fakkel van 18-3-’32) op grond van deze zelfde motieven geëischt, dat dit royement onverwijld moest worden vernietigd. En het is duidelijk, dat ook ons P.B. deze uitspraak der afdeeling Rotterdam I direct moet vernietigen. Ten slotte nog dit. Er is inde laatste tijd in onze partij veel gesproken over vervolgden en gestraften, die inde steek gelaten zouden zijn. Maar hier wordt iemand uit de partij gestoten, die pas in Almelo een maand tegen zich hoorde eischen, op grond van zijn propaganda voor de partij, die voor een uitlating in een vergadering te Sliedrecht nog twee weken gevangenisstraf te goed heeft en tegen wie in zijn functie als federatievoorzitter een vervolging door de justitie is ingesteld. Men moet toch begrijpen, dat dit niet gaat. Geëischt moest worden, dat voor de uitspraak van het congres over de politieke kwestie geen disciplinaire maatregelen, noch door het P.8., noch door willekeurige afdeelingen worden genomen tegen partij genooten, die een van de leiding afwijkende meening hebben.

Vrijheid van meeningsuiting moet voor ieder van ons gegarandeerd zijn. Slechts dan kunnen de te voeren discussies eenige waarde hebben.” De redactie van „De Fakkel” zegt naar aanleiding hiervan 0.a.: „Wel willen we dit zeggen: Wij kunnen er niet meê accoord gaan, dat onder de leuze van „vrijheid van meeningsuiting” iedere partijgenoot maar doen kan waar hij lust in heeft. Tegen benadeeling van de partij moeten ten alle tijde disciplinaire maatregelen genomen kunnen worden, die echter natuurlijk tot voorwaarde moeten hebben dat ’t ook werkelijk disciplinaire en geen politieke maatregelen zijn.” Ziet hier het optreden van de O.S.P. in haar volle naaktheid tentoongesteld. Geschreeuwd hebben ze als wilde varkens tegen de moderne vakbonden die maatregelen namen tegen ondisciplinair optreden hunner leden. Nu men zelf met ondiscipinaire leden komt te zitten, handelen ze inde O.S.P. precies als wij. De heeren zoeken hun ruzie, die wij hun van harte gunnen, zelf maar uit, maar het voorgevallene waste mooi om niet aan de vergetelheid te worden ontrukt. Late haver komt óók op! Problemen. VII. Versobering (II). (J. W.) Om verkeerde conclusies te voorkomen, wil ik vooraf vóór alles uitdrukkelijk even vastleggen, dat hetgeen hieronder volgt, moet worden bekeken vanuit het oogpunt der versobering. Laat men dat even achterwege, dan vrees ik dat verkeerde conclusies getrokken zullen worden. Dus versobering! Versobering, zegt de groote versobering zullen wij in het leven -mzer volksgenooten moeten brengen. En ze geeft de Ned. Spoorwegen toestemming, verschaft haar zijdelings de financiën, om dieseltreinen te laten bouwen, zóó mooi ingericht en zóó goed gebouwd, dat ze een zeer groote snelheid kunnen ontwikkelen. Dieseltreinen, die dan alleen verantwoord kunnen worden indien het reizigersvervoer in zeer sterke mate toeneemt. Zij geeft de Spoorwegen vergunning en verschaft haar de middelen, zijdelings, om op meerdere trajecten electrische tractie in te voeren, wat economisch alleen dan verantwoord is indien het aantal reizigers toeneemt. Dezelfde regeering verschaft het geld voor aanleg van schitterende wegen. Meer speciaal voor het internationaal verkeer, vooral voor een intensief autoverkeer. Bruggen over de groote rivieren, waarom inde jaren van voorspoed met klem en aandrang is gevraagd, maar toen niet konden worden gebouwd omdat ze te veel geld kostten en min of meer als een luxe werden beschouwd in die dagen, gaat men nu in versneld tempo bouwen, nu, nu de regeering schrijft en spreekt, dag in, dag uit, over versobering, groote versobering. Versobering, zegt men inde gemeentebesturen en zij spannen alle krachten in om het groote publiek, d.w.z. de arbeiders, toch maarte bewegen meer gebruik te maken van de tram, van het gas, van de electriciteit. Versobering, zegt Philips en zij beweegt hemel en aarde om toch maar zooveel mogelijk radiotoestellen aan de man of de vrouw te brengen. Versobering, zeggen de rijwielfabrikanten en zij tieren en gaan te keer omdat ze niet meer rijwielen kunnen verkoopen. Versobering, zeggen de groote confectiehuizen en ze breken en verbouwen in betrekkelijk nieuw gezette winkelpanden om ze nog luxieuzer, nog brutaal aantrekkelijker te maken. Versobering, zeggen de kasteleins en kroeghouders en zij maken hun drankpaleizen met de dag luxieuzer. Versobering, beweren de bioscoopexploitanten en het eene paleis is nog niet afgewerkt of het andere wordt verfraaid. Versobering, zeggen de fruittelers, maar eet meer fruit en geven handen vol geld uit voor reclame. Versobering, zeggen de slagers, maar eet meer vleesch en worst en de vleeschwinkels wedijveren met elkaar in steeds maar luxieuzer inrichting. Zoo zien we naast de kreet om versobering, een smijten met geld alsof er geen crisis, geen ellende en armoede is. En de regeering gaat voor. En de gemeentebesturen volgen. Daarnaast zien we, ondanks de jarenlange malaise, toename van allerlei zuivere luxe uitgaven, die zich met versobering niet verstaan. Zoo vertelt ons de zoo juist verschenen statistiek van het aantal motorvoertuigen, dat inde periode van 1 Augustus 1932

1 Augustus 1933 het aantal personenauto’s met niet minder dan 4123 is toegenomen. En dit is niet toevallig, neen, die toename is een voortzetting, van hetgeen er in vorige jaren plaats vond. Over de laatste 6 jaren ziet ze er als volgt uit: Aantal personenauto’s per 1 Aug. inde jaren: 1928 1929 1930 1931 1932 1933 51922 60262 67845 75369 81277 85400 Toename 8340 7583 7524 5908 4123 Totaal in die 6 jaren 33478. En zoo is er meer. Men versta mij goed, ik vind het juist, dat de regeering wegen aanlegt, bruggen bouwt enz. Ik juich het toe dat de winkels enz. hygiënischer worden ingericht. Ik ben een warm voorstander ervan dat de gemeenten probeeren hun debiet van verbruik van gas en electriciteit verhoogen. Ik vind het uitstekend, dat het aantal bezitters en gebruikers van auto’s toeneemt. Maar men spreke dan ook niet van versobering. Wanneer het juist is, dat er versobering en verlaging van het levensniveau moet plaats vinden, dan, zoo is mijn redeneering, moet men geen dingen doen die tot resultaat zullen hebben dat het leven op een hooger plan komt. Of geldt die versobering en dat lager niveau alleen voor de werkende klasse, voor de onderliggende partij? De feiten, door mij naar voren gebracht, die nog met tientallen zijn aan te vullen, wijzen er op. Zoo is het. De bezittende klasse is bezig deze wereld weer bewoonbaar te maken, zij wil van de kapitalistische maatschappij als vóór 1914 weer kunnen getuigen, dat de kapitalistische wijze van voortbrenging de èenig juiste, de van God gegevene is. Dat daarbij de arbeidersklasse het kind van de rekening wordt, deert haar niet, of beter, is voorwaarde voor hetgeen zij wil bereiken. Alzoo, de versobering geldt voor het eene deel der bevolking, voor het ander deel zijn weggelegd al de voordeelen die liggen besloten in mechanisatie, rationalisatie en wat dies meer zij. Hier openbaart zich het klassen-instinct en demonstreert zich voor degenen die hun oogen en ooren de kost geven, heel sterk de strijd tusschen de twee hoofdklassen der bevolking, de bezittende en de niet-bezittende. En wij; van de niet-bezittende klasse, kunnen in deze van onze tegenstanders leeren, veel leeren. Onze tegenstanders zijn het in veel onder elkaar niet eens. Zij kunnen zich soms erg bloot geven en meer dan eens komen tactiekkwesties en dergelijke daar vrij scherp om de hoek kijken. Maar wanneer het er om gaat de gemeenschappelijke tegenstander te bestrijden, dit is de naar omhoog strevende niet-bezittende, de naar omhoog strevende arbeidersklasse, zijn zij het met elkaar roerend eens. Dan coquetteeren zij met iedere beweging, die, hetzij rechtstreeks, hetzij zijdelings, de vrije organisaties der arbeiders bevecht, zelfs indien deze er in haar doelstelling op uit is ook de bevoorrechting van zekere groepen der kapitalistische samenleving ongedaan te maken. Ik doel hier op de diverse fascistische groepen. Dan is ell' middel hun heilig. „Wanneer men de a.jeiders wil winnen voor een lagere levensstandaard, zal men ze eerst dommer mceten maken”, heeft Dr. Eckener, de bouwer van de bekende Zeppelin-luchtschepen, een paar jaar terug eens gezegd en men handelt er naar. Versobering brengt armoede, armoede brengt wanhoop. In wanhoop redeneert men niet meer, men berust. Men laat zijn cultureele waarde dalen, men schudt haar af. Men wordt onverschillig en wij weten het, onverschilligheid is het domein der dommen. De scholen, waar onze kinderen hun leergierigheid moeten bevredigen, worden hoe langer hoe meer pakhuizen, bewaarplaatsen voor kinderen. Het leeren schiet er straks geheel op over. Daarmede is men bezig en wij zijn niet, nog niet, sterk genoeg ons daartegen te verzetten. Wij hebben nog niet geleerd onze tegenstanders op de juiste waarde te schatten. Wij moeten dat wel leeren. Dat kunnen wijdoor ons steeds voor oogen te houden, dat de vrijmaking der arbeiders slechts door de arbeiders zelf kan gebeuren. Wij moeten ons dus scholen in onze organisatie, ons ontwikkelen, Ons sterk maken in kennis. Ook inde beroerdste omstandigheden. Wil men een staaltje van waar de bezittende klasse naar toe wil? Het is in onze kringen bekend, dat het in Hongarije bijvoorbeeld buitengewoon slecht gesteld is met de arbeidende bevolking. Ik herinner in deze aan het artikel van onze vriend v.d. Born in „De Metaalbewerker” van 25 November 1933, waarin hij vertelt dat de Hongaarsche bond moet congresseeren onder toezicht en controle van eenige tientallen politiedienaren, dat de Staat niets bijdraagt inde werkloozen-ondersteuning, dat de leden geheel en al zijn

aangewezen op de steun der organisatie en wanneer zij uitgetrokken zijn, op familieleden en op bedelen. Een toestand dus, waarvan wij ons geen denkbeeld kunnen vormen. Uiteen bericht inde „Nieuwe Rotterdamsche Courant” van 12 April 1934 is voor de bézittende klasse het tegenovergestelde te concludeeren. Dat bericht luidt als volgt: Het vermogen der stad Boedapest. Volgens een onlangs gepubliceerde officieele statistiek steeg het vermogen der stad Boedapest van 470 millipen pengö in 1920 tot 800 millioen in 1925, 988 millioen in 1930, 1022 millioen in 1931 en 1060 millioen in 1932. In 12 jaar tijd dus een stijging van het vermogen der bezittende klasse in Boedapest met 124 pCt. en de bevolking aan de zwartste ellende ten prooi. Dat is de versobering, die men ook hier in ons land bedoelt. En daartegen, ik herhaal het, moeten wij ons overal en op elk terrein met alle middelen verzetten. Verzetten juist, omdat dat is in het belang van de geheele menschheid, in het belang van de vooruitgang, in het belang der beschaving. Dat, wat de bezittende klasse bedoelt, beteekent een terugzetting der geschiedenis met minstens 50 jaar. Onze strijd, de strijd onzer beweging, een strijd van 40, 50 jaar zou tevergeefs gestreden zijn! De arbeidende klasse zou van meet af aan moeten beginnen! Nog ben ik hierover niet uitgepraat. In een volgend artikel nog iets naders. De weg uit de crisis. In „De Metaalbewerker”, Nrs. 22, 23 en 31, komen eenige stukken voor, geschreven door Vs., waarin hij een weg aangeeft die naar zijn meening kan leiden tot het doel: de werkloozen weer aan arbeid en verbeterde levensomstandigheden te helpen. Als ik de inhoud goed begrepen heb, dan wil hij dit doel bereiken door de regeering, die hiervoor dan de bevoegdheid zou moeten krijgen z.g.n. arbeidsbewijzen te laten uitgeven, recht gevende op een beschikking overeen zekere hoeveelheid arbeidskracht van werkloozen. Met deze arbeidsbewijzen kan de regeering dan de in voorraad zijnde goederen van de ondernemers koopen, deze goederen b.v. in staatsmagazijnen opslaan en verkoopen aan werkloozen die door de ondernemers in dienst genomen moeten worden en die door deze met arbeidsbewijzen worden betaald. Alvorens eenige bezwaren tegen zijn gedachtengang naar voren te brengen, wil ik opmerken, dat naar mijn meening ds grondgedachte, dat onze huidige maatschappij niet arm, maar buitengewoon rijk aan productiemogelijkheden is en de fout ergens anders moet schuilen, volkomen juist is. De oorzaak van de economische crisis moet dan ook gezien worden als een fout inde verdeeling tusschen kapitaal en arbeid, van de voortgebrachte en bij juiste handelwijze voort te brengen producten. 'Deze fout schuilt voor ’t grootste gedeelte inde dagen van hoogconjuctuur. Men gaat dan steeds te ver met het vergrooten van het maatschappelijk kapitaal. Veel te weinig wordt er dan verbruikt, terwijl tevens de groote kapitaalvorming ons een overvloed van producten bezorgt, die door de politiek van de bezittende klasse om het in goederenloon uitgedrukte inkome» van de arbeiders zoo laag mogelijk te houden, niet opgenomen kunnen worden en dit leidt dan ten slotte tot de maatschappelijke catastrophe zooals wij haar heden ten dage maar al te goed kennen. Alle verbetering inde toestand moet dan ook op dit terrein gezocht worden en dit wordt m.i. dan ook door Vs. gedaan. Hij wil tot een betere verdeeling komen en wil dat bereiken als ik het goed begrepen heb door van de regeering te verlangen, dat deze a.h.w. een basisinkomen voor de arbeiders vaststelt, waar de ondernemers niet onder mogen gaan en dat zij groote bevoegdheid zal krijgen inzake het vaststellen van de hoeveelheid en soort der producten welke zullen worden voortgebracht. Al kan ik mij met de grondgedachte van ’t betoog van Vs. vereenigen, zoo zou ik toch tegen zijn nadere uitwerking eenige bezwaren willen opperen. Allereerst tegen de termijn van eenige maanden waarin hij meent dat de oplossing om uit de crisistoestand te komen, mogelijk is. Want, zou een regeering bereid zijn een plan, gaande inde richting zooals Vs. zich die voorstelt, willen uitvoeren, dan zou zij toch zeker niet op dezelfde stelsellooze wijze van voortbrenging kunnen laten werken als tot heden, waarbij men niet vraagt wat noodig is, maar wat winst opbrengt. Daarom moet er m.i. eerst een uitgewerkt plan be-