tEniïWlfl )$. uitziek

Celuidsfilm Er zijn slechts weinig technische vindingen, die zich ineen zo grote bekendheid bij het publiek mogen verheugen als de geluidsfilm. Echter zijn er ook slechts weinig vindingen, waarvan het hoe en waarom bij het publiek minder bekend is. De geluidsfilm valt te splitsen in twee delen n.L: beeld en geluid. De toestellen en middelen tot het voortbrengen van het beeld zijn: a. het projectie-apparaat; b. de film. Die voor het voortbrengen van het geluid zijn: c. het geluidsapparaat; d. de film. De beide hierboven genoemde films zijn niet dezelfde. De ene is de beeldstrook en de ander de geluidstrook. Echter worden beide inde practijk gecombineerd om later te noemen redenen. De resulterende film, die in rollen wel aan de meeste mensen bekend zal zijn, maakt dus zowel deel uit van de geluidsinstallatie als van de beeldprojectie en zal daarom het eerst besproken worden. Van de uitelndelijk gereedgekomen film worden inde fabriek copieën gemaakt. De originele film blijftin het bezit van de producent, daar deze film de waarde vertegenwoordigt. Dat de waarde van films hoog kan zijn en in de millioenen kan lopen is bekend en het is te begrijpen, dat men zulk een kostbaar stuk goed bewaart. Later kunnen er dan indien gewenst altijd weer copieën van worden gemaakt. De copieën worden via de filmverhuurkantoren aan de bioscooptheaters verhuurd. De film bestaat uiteen strook celluloid, die gewoonlijk 600 meter lang is, d.w.z. voldoende voor de vertoning vaneen film van 20 minuten. Daar de meeste films langer dan 20 minuten duren volgt daaruit, dat tijdens de vertoning van rol verwisseld wordt. Dat het publiek dit niet merkt, komt omdat de tweede rol op een andere projector klaar staat en deze tweede projector direct begint te werken, wanneer de rol in het eerste toestel is afgelopen. Vakmensen zijn echter wel degelijk in staat gedurende de voorstelling het overgaan op een ander toestel te merken. Een eenvoudige methode is te letten op de lichtstralen, die uit de cabine komen. Bij het overgaan op de tweede rol ziet men de lichtstralen, die eerst uiteen bepaald venster kwamen, plotseling uiteen ander cabinevenster komen. Ook ziet men wel even voor het einde van de eerste rol een witte stip over het beeldvlak flitsen. Dat is het moment, waarop de tweede operateur zijn apparaat in beweging brengt. Wanneer even later de tweede witte stip over het doek flitst, worden zowel het beeld als het geluid overgeschakeld door middel van lichtklappen en schakelaars. De film zelf bestaat uit drie delen, alle naast elkaar aangebracht. Het zijnde beeldstrook, de geluidstrook en de perforatie. De perforatie bevindt zich aan weerskanten aan de buitenzijde (zie figuur 1); daartussen hebben we links de beeldstrook (wanneer wede film met de doffe of emulsie-kant naar ons toe houden en met het beeld op de kop, zoals de film door het projectie-apparaat loopt). Tussen de beeldstrook en de rechterperforatie bevindt zich de geluidstrook. De afmetingen van de verschillende stroken zijn te zien in figuur 1. Aanvankelijk waren de afmetingen vaneen beeldje 24x18 mm. Toen echter de geluidstrook er ook nog op moest, stond men voor de keuze de breedte van de film te vergroten of het beeldje te verkleinen, zodat ruimte voor de geluidstrook ontstond. Het

vergroten van de fllmbreedte had het nadeel, dat de film niet meer door de bestaande apparaten zou kunnen lopen en was dus onuitvoerbaar. Daar de geluidstrook ca 3 mm, breed is, kwam men voor het overblijvende beeldje op een breedte van 21 mm. Daar echter de meeste doeken inde theaters een verhouding 24:18 of 4:3 hebben, kwam men nu niet goed meci uit op het doek. Of er moest een deel van de film wegvallen inde hoogte, wanneer men de film het gehele doek inde breedte wilde laten vullen, of men moest het doek versmallen. Daar nu aanvankelijk zowel sprekende als stomme films werden vertoond, kon het veranderen van het doek niet in aanmerking komen. Men redde zich uit de moeilijkheid dooreen gedeelte van het doek bij sprekende films af te dekken met een strook fluweel, waarop bijna niets te zien valt. Later toen de geluidsfilm algemeen werd, heeft men het beeldje weer tot de verhouding 4:3 teruggebracht. Hierdoor ontstonden zwarte gedeelten tussen de opeenvolgende beeldjes en dit is dan ook de reden, dat men in figuur 1 zulk een grote afstand tussen de beeldjes waarneemt. De vergroting, die nodig is om het doek weer geheel te vullen, is groter dan de oorspronkelijke, maarde inmiddels voortgeschreden techniek had de korrelgrootte van de emulsie zodanig verkleind, dat dit geen bezwaar was. De perforatie dient om de voortbeweging van de film mogelijk te maken. De film wordt geborgen inde boventrommel van het apparaat (zie hieronder) en doorloopt dan het projectieapparaat over verschillende rollen om inde ondertrommel weer te worden opgewikkeld. Al deze rollen (voor zover zij tot de voortbeweging dienen; er zijn ook leidrollen) bezitten tanden, die inde perforatie van de film grijpen en deze zodoende medenemen. De steek van de tandjes is oorspronkelijk gelijk aan de steek van de perforatie, maar daar de film in het toestel sterk verhit wordt (althans wanneer geen bijzondere voorzorgen worden genomen, zoals inde nieuwste apparaten), krimpt zij op de duur en dan beginnen de tanden de perforaties te raken en na enige tijd in te scheuren. De film is dan verloren en moet worden weggegooid. Het filmmateriaal is zeer brandbaar en er dienen dan ook talrijke voorzorgen te worden genomen om het in brand vliegen van de film tijdens

de projectie te voorkomen of de brand zoveel mogelijk te beperken. De geluidstrook bevat, zoals de naam reeds aangeeft, alle geluiden: muziek, straatgeruis, gesproken woord, etc., die bij de film horen. De wijze waarop het geluid op de film is vastgelegd is in hoofdzaak tweeledig. Men heeft het amplitudesysteem en het intensiteits- of laddersysfeem. Bij het amplitude-systeem zijnde geluidsgolven als een lijntje inde lengte van de geluidstrook aangegeven. Het deel van de strook aan een zijde van het lijntje is zwart, het andere kleurloos. Wanneer we nu een lichtstraaltje van de breedte van de geluidstrook, maar zeer dun (dus een

heel fijn, scherp lichtlijntje) da* dwars over de geluidstrook steekt, door de geluidstrook op de daaronder geplaatste fotocel laten vallen, dan gebeurt het volgende. Een gedeelte van het lichtlijntje wordt afgedekt of niet doorgelaten, doordat gedeelte van de geluidstrook dat zwart is. Het overblijvende deel wordt op de fotocel geworpen Nu zal het duidelijk zijn, dat, wanneer de film met een snelheid van 24 beeldjes per seconde, d.w.z. ca. 50 cm per seconde, door het apparaat loopt, de sterkte van het licht, dat op de cel valt, zal veranderen in overeenstemming met de golflijn op de film. Hierdoor ontstaan stroomschommelingen inde fotocelketen, die na versterking, etc., als geluid uit de luidspreker komen. Het ladder-systeem bestaat uiteen aantal lichte en donkere streepjes dwars over de geluidstrook. Wanneer deze streepjes onder de lichtlijn doorschuiven, dan zullen ze deze niet afdekken, maar in zijn geheel meer of minder sterk doorlaten, waardoor de totale hoeveelheid lichtenergie, die op de fotocel valt, -wisselt al naar gelang de streepjes meer of minder zwart zijn. Dit geeft weer, na versterking, geluid. De frequentie, dus de toonhoogte van het geluid, wordt bij het amplitude-systeem bepaald door het aantal golven per cm. filmlengte en bij het intensiteitssysteem door het aantal lichte en donkere streepjes, die elkander opvolgen per cm. film. De amplitude, d.w.z. de sterkte van het geluid, wordt bij het eerste systeem bepaald door de hoogte van de golflijn, d.w.z. de mate waarin licht ■wordt doorgelaten en in het tweede geval door de zwarting van de streepjes. d.w.z. ook door de mate waarin het licht wordt doorgelaten. Wat betreft het beeldgedeelte van de film, dit is als gevolg van de verbreiding, die de fotografie gekregen heeft, aan de meeste mensen wel min- of meer bekend, daar een film niets anders is dan een aaneenschakeling vaneen serie foto’s of lantaarnplaatjes. leder beeldje is ten opzichte van het voorgaande een weinig veranderd en daar de beeldjes in volgorde worden vertoond, krijgt men de indruk dat het beeld beweegt, zoals nog nader zal worden verklaard bij de bespreking van het projectie-apparaat. J. XÏ. (Wordt voortgezet).

De stoomturbine De stoomturbine onderscheidt zich van de zuigerstoommachine door de wijze, waarop de energie uit de stoom in arbeid wordt gebracht. Bij de zuigerstoommachine wordt gebruik gemaakt van de spankracht van de stoom, terwijl bij de turbine gebruik gemaakt wordt van de bewegingsenergie vaneen stroomstraal. Zulk een stoomstraal heeft snelheden van 1200 en meer meters per seconde (ongeveer de snelheid vaneen geweerkogel). Deze snelheid wordt verkregen door de stoom te laten uitstromen uiteen speciaal mondstuk. Hierbij treedt een zekere drukval op, b.v. van 11 atm. absoluut tot 0,1 atm. absoluut. Hierdoor wordt de aanwezige energie inde stoom grotendeels in snelheid omgezet. Deze stoomstralen laat men nu werken op de schoepen van de turbineschijf, die daardoor een zeergrote omtreksnelheid krijgt. De eerste bruikbare turbine werd in 1884 door den Engelsman Parsons gebouwd. Zij ontwikkelde ca. 10 pk., maar maakte het zeer hoge aantal omwentelingen van 18.000 per minuut. Nog sneller draaide de turbine van den Zweedsen ingenieur De Laval. Zijn in 1893 gebouwde turbine maakte 30.000 omw./m. Een rem voor de ontwikkeling van de turbine was het ontbreken 'van werktuigen en toestellen, die met zulke sneldraaiende machines konden worden gekoppeld. Men reduceerde het aantal omwentelingen wel door tandwieloverbrengingen tussen te schakelen, een methode, die nog altijd toe-

gepast wordt voor scheepsmachines en dergelijke, maar dit leverde in die tijd toch zeer grote bezwaren op. Eerst de uitgebreide toepassing van de electrotechniek bracht de oplossing van het probleem. Wel konden de eerste electrische machines niet direct met de turbines gekoppeld worden, maar weldra construeerde men generatoren, die direct met de inmiddels wat minder snel lopende turbines konden worden gekoppeld. Zelfs hebben deze machines bij hoge snelheid een beter nuttig effect dan de langzaamlopende uitvoeringen. Ongeveer tien jaar nadat Parsons zijn eerste turbine had gebouwd, ging men er toe overeen turbine als aandrijving ineen schip in te bouwen. Een Engelse maatschappij liet de „Turbinia” bouwen, die in 1894 proefvaarten maakte. De ingebouwde turbines waren in staat een vermogen van 2000 pk. te leveren. Naar aanleiding van de resultaten van deze proefneming liet de Engelse marine een torpedobootjager met turbine-installatie bouwen. In 1903 volgde de Duitse marine. De vermogens die ineen turbine konden worden ontwikkeld, stegen steeds. Na de oorlog kon men reeds turbines van 80.000 en 100.000 pk. bouwen en enkele jaren geleden bouwden de Amerikanen een turbine van 280.000 pk. Dit monster is in verschillende huizen ondergebracht, zoals trouwens meestal het geval is met grote turbines, vooral bij schepen. In dat laatste geval spelen dan de mogelijkheden meerdere assen aan te kunnen drijven, een grote rol. H.

Figuur 1. Hoofdafmetingen vaneen stukje normaalfüm. Alle maten zijn in mm. De geluidstrook is volgens het amplitude-systeem getekend.