en gebruik van gereedschap en machines (II)

' Na enige wenken en raadgevingen te hebben gegeven omtrent het kleine gereedschap, volgt hier een bespreking over de meest moderne machines in het loodgietersbedrijf. In het zg. loden tijdperk gevoelde men niet zozeer de behoefte aan een machine, omdat het lood een metaal is, dat zeer gemakkelijk ter plaatse verwerkt kan worden. In die tijd ging men, als een loden goot geplaatst moesfworden, met enige rollen lood, een hoeveelheid soldeer, kloppers, couvoeten, houtskolen, kachel, blaasbalg, enz. naar het karwei. Moest men een loden goot repareren, zo zag men er niet tegen op, om voorlopig „maar” 25 kg. soldeer mede te nemen. Sindsdien is er veel veranderd. In het zg. zinken tijdperk gevoelde men al meer en meerde behoefte aan iets, waarmede men het zink gemakkelijker verwerken kon, daar zink veel stugger is in bewerking dan lood. De badding met het hoekijzer op de kant en schragen waren en zijn nog een onmisbaar middel om zink op te slaan. Veelal is de badding vervangen dooreen T-ijzer, wat alweer een verbetering was, alhoewel men nooit een zuivere rechte opgeslagen kant verkreeg. Dit is nu voor

dakwerk niet direct nodig, want een ronde kant is beter dan een scherpe kant. Er zijn echter nog een massa andere dingen, waaraan men niet graag een scherpe kant heeft. Dit nu is mogelijk gemaakt door de verschillende soorten zetmachines, welke inde handel gebracht werden. Men kon met deze machines het zink tot op één meter en later ook tot 2.25 m. in alle vormen zuiver recht opzetten. Het laatste gepatenteerde nieuwe type van zet-, fels-, pijpenwals- en kraalmachine zal ik aan een speciale bespreking onderwerpen, daar juist deze machine voor den loodgieter een massa gemak en voordelen biedt. De machine, zoals zij op deze pagina is afgebeeld, maakt op het eerste gezicht al een forse indruk. In haar geheel is zij veel zwaarder gebouwd dan andere machines en toch niet lomp van lijn. De fabrikant heeft dan ook niet geaarzeld om de nodige verbeteringen en wijzigingen, welke door de loodgieters naar voren waren gebracht, inde machine op te nemen. Zo b.v. het opdraaien van de hoofdbalk. Dit geschiedt bij de andere machines door middel van tandrad-overbrenging, waarin een draad getapt is. Aan de hoofdbalk zitten dan twee draadeinden, welke daarin passen. Door draaien aan het tandrad, door middel van de slinger, wordt deze balk op en neer bewogen. Nu komt het zeer dikwijls voor, door drukking op een zijde of slijtage, dat wanneer de balk aangezet is, het zink nog aan een zijde los ligt en dus verschuifbaar is. Dit euvel heeft men inde afgebeelde machine verholpen, door inde hoofdbalk twee stalen geleidingsbouten van pl.m. 4 cm. 0 aan te brengen en daarnaast heeft men een draadeinde door de balk gebracht, waarmede men de hoofdbalk op en neer kan bewegen. Hiermede voorkomt mep wrijving op een zijde, dus geen slijtage of winks worden en wordt een geleidelijk aanzetten van de balk, waarmede men het zink vastklemt, over de gehele lengte verkregen. ï>e zg. maatleider, welke onder de hoofdbalk is aangebracht, dient speciaal daarvoor, als men massawerk tegelijk op één maat opzetten moet. Deze wordt door de loodgieters

weinig gebruikt, omdat men steeds verschillende maten heeft op te zetten. Voor massa-artikelen zoals deklijsten en roeven is hij echter zeer geschikt. Inde meeste loodgieterswerkplaatsen hangt hij voor sieraad aan de wand. De grootste maat welke men met de maatleider kan opzetten is pl.m. 9 cm. Moet men bij deze machine een andere rij aanbrengen, b.v. een scherpe, stompe (deze wordt het meest gebruikt) hoeklijn of klangrij, dan gaat dit zeer gemakkelijk. Bij andere machines moeten bij het aanbrengen van andere rijen deze rijen steeds met de 8 tapbouten worden vastgezet. Hier echter is een gleuf van pl.m. 4 c.m. aangebracht. In deze gleuf duwt men met enige kracht de rij die men wenst, waardoor zij voldoende vastzit. Voor het uittrekken is aan weerszijde een gaatje aangebracht en met een bijbehorende pen trekt men de rij er uit. Deze bewerking geschiedt dus veel vlugger dan wanneer men steeds 8 tapbouten los en vast moet draaien en bespaart tijd en arbeid. Speciaal de hoeklijnrij is een groot gemak. Daarmede toch kan men haast de onmogelijkste voorwerpen zetten, zoals b.v. raamroeden. Doordat deze hoeklijnrij 4 c.m. hoog is en een dikte vaneen i c.m. heeft, kan de hoogte van de raamroe er gemakkelijk onder geborgen worden en toch gewoon kanten op een i c.m. afstand opzetten. De balk waarmede men het zink opzet is op de gebruikelijke wijze verstelbaar; deze moet men regelen naar de rij die inde hoofdbalk zit, doch men dient er voor te waken, dat deze niet te stijf aanstaat, anders wordt het zink afgeknepen. Moeten er hele smalle kanten opgezet worden, dan kan men van de balk, waarmede het zink wordt opgezet, een rij afhaten welke met vier tapbouten vastzit. Voor nog smallere kanten zit onder laatstgenoemde rij nog een rij; deze zit met 4 verzonken tapschroeven vast en kan worden omgedraaid; daarmede verkrijgt men dan een kant van pl.m. 4 mm., wat zeer van pas komt bij het opzetten van raamroeden. Het kraaldraaien geschiedt bij deze machine op de gewone plaats en wel aan de achterzijde van de hoofdbalk. Doch ook daaraan is een verbetering gebracht. De grootste kraal welke men met andere machines kan draaien is 20 mm. Met deze machine echter kan men een kraal van ongeveer 33 mm. draaien; dit komt doordat de hollen waar de kraalstaaf (deze moeten van staal zijn) indraait, iets flauwer rond zijn gemaakt. Voor het walsen is de machine op de gewone wijze draaibaar en wel door uittrekken vaneen pen naast de slinger. De walsen zelf zijn zo geconstrueerd, dat er een pijp van ongeveer 41 c.m. mee gewalst kan wor-

den. De wals waar de pijp om draait is 42 mm., de wals welke als leider dienst doet 56 mm. en de wals welke verstelbaar is, dus die de pijp op maat moet walsen, 58 m.m. Hieidoor draait de grootste wals tegen de kleinste op. Het raakpunt zit dus hoog en is oorzaak, dat men pijpen van 44 c.m. kan walsen. Het bovenstaande dient speciaal voor het centrisch walsen. Om conisch te walsen draait men bij deze machine aan de verstelbare wals een moer los en stelt deze laatste naar hetgeen men conisch wil walsen in, waarna men de moer weer aandraait.

Een bijzonderheid aan deze machine is nog, dat hij zonder moeite, door het losnemen van vier bouten, in twee delen gescheiden kan worden en wel in pijpenwals en zetmachine. Dit heeft zijn nut, b.v. wanneer het voorkomt dat er Veel personeel inde werkplaats is en men voorraadwerk moet maken. Door het losdraaien van bovenbedoelde vier bouten kan dan de één pijpen walsen en de ander zink opzetten. Deze pijpenwals heeft een eigen voetstuk, waarmede zij op de werkbank kan worden vastgezet. De smering geschiedt door oliegaatjes, welke met een kogeltje, waarachter een veertje zit, stofvrij gehouden worden. De machine zelf is zuiver gelagerd en uitgetaalanceerd. Voor het onderhoud dient nog het volgende. Men drage steeds zorg, dat de machine met alle rijen vrij van roest gehouden wordt, door deze steeds een weinig in ’t vet te houden.

Vooral de kraalstaven. Deze werken, wanneer zij enigszins vet zijn, 50 pet. gemakkelijker met draaien en uittrekken. Dan dient men er voor te zorgen, dat alles steeds op de juiste maat ingesteld staat en goed vastzit. Geen zwaarder zink opzetten dan is aangegeven, daar men hiermede de machine overbelast. Moet men echter noodzakelijk zwaarder zink opzetten, dan vooral het zink even voorwarmen, voornamelijk in wintermaanden. Bij zetten van dubbele kanten aan dekstukken etc., moet men deze zoveel mogelijk voor inde bank dichtknijpen. Van tijd tot tijd de bank goed schoonmaken en smeren. Zonder twijfel is deze machine een grote verbetering en in iedere loodgieterswerkplaats onmisbaar.

Verbranding Onder verbranding wordt verstaan het verbinden van brandbare stoffen met zuurstof (uit de lucht). Verbranding gaat gepaard met sterke ontwikkeling van warmte en licht en daarom worden de brandstoffen, die verdeeld worden in vaste, vloeibare en gasvormige branstoffen, nog wéér onderverdeeld in warmtegevende en lichtgevende brandstoffen. Zo is b.v. cokes een vaste-warmtegevende-brandstof, benzine een vloeibare-warmtegevende en lichtgas een gasvormige-lichtgevende-brandstof. Onder verbranding wordt steeds verstaan een volkomen verbranding, hetgeen wil zeggen, dat zich inde verbrandingsproducten geen onverbrande of gedeeltelijk verbrande resten van de brandstof meer mogen bevinden. Is dat toch het geval, dan is er sprake vaneen onvolkomen verbranding. Daar alle brandstoffen als hoofdbestanddelen koolstof (C) en waterstof (H) bevatten, bestaan de verbrandingsproducten dus bij volkomen verbranding steeds in hoofdzaak uit volkomen verbrande koolstof en waterstof, dus uit kooldioxyde (gasvormige koolzuur, CO2) en waterdamp (H2O). Bij onvolkomen verbranding ontstaat bij vaste en vloeibare brandstoffen roet- en rookvorming en koolmonoxyde (CO) en bij gasvormige brandstoffen koolmonoxyde en eventueel ook roet. Voor een volkomen verbranding is steeds een bepaalde hoeveelheid lucht (zuurstof) nodig, welke hoeveelheid voor elke brandstof theoretisch kan worden berekend volgens de samenstelling. Met het toevoeren van deze theoretische hoeveelheid lucht kan echter geen volkomen verbranding worden verkregen, doch moet steeds voor een overmaat van lucht worden zorg gedragen. Er moet verder steeds voor worden gezorgd, dat deze lucht ongehinderd kan toetreden, hetgeen dus tevens inhoudt, dat er voor moet worden gezorgd, dat de verbrandingsproducten ongestoord kunnen worden afgevoerd, daar er anders direct gebrek aan verse lucht optreedt en daardoor onvolkomen verbranding met koolmonoxydevorming. Dat dit niet van algemene bekendheid is en er zeer vaak ook geen voldoende aandacht aan wordt geschonken, is reeds dikwijls oorzaak geweest van koolmonoxydevergiftigingen, dié vaak dé dood ten gevolge hebben, daar koolmonoxyde een zeer gevaarlijk gas is. Voorbeelden hiervan zijn kolendampvergiftigingen op schepen, bij vaste brandstoffen en ongevallen in

badkamers door de geysers bij gasvormige brandstoffen. Verbrandingstemperatuur Bij volkomen verbranding komt eendoor de aard van de brandstof bepaalde hoeveelheid warmte vrij. Door deze hoeveelheid warmte wordt in hoofdzaak de temperatuur van de verbranding bepaald. Dit is echter wat anders dan de temperatuur van de vlam.1) De verbrandingstemperatuur zou kunnen worden opgevat als de temperatuur die bij volkomen verbranding optreedt, als er geen warmteverliezen zouden plaats vinden. Ontbranding stemver atuur Vaste en vloeibare brandstoffen verbranden niet direct, doch moeten eerst in gasvorm worden omgezet, waarna ze dan onder vlamvorming verbranden. Hiervoor is warmte nodig en deze warmte dient dan voor de vorenbedoelde vergassing en voor het ontbranden van de brandstof. Elke brandstof heeft zijn verbrandingstemperatuur, die eerst moet worden bereikt, voordat ontbranding kan plaats vinden. Deze temperatuur moet dan steeds worden onderhouden, daar bij afkoeling er beneden de verbranding direct zou ophouden. Een voorbeeld hiervan is het uitblazen vaneen kaarsvlam. Daardoor wordt plotseling een hoeveelheid koude lucht toegevoerd, terwijl daardoor tevens de warme verbrandingsproducten van de vlam worden verwijderd. Hierdoor treedt afkoeling beneden de ontbrandingstemperatuur op en gaat de vlam uit. De ontbrandingstemperatuur is zeer verschillend en bedraagt b.v. voor cokes ca. 700“ C. en voor steenkolengas ca. 500 a 700° C. al naar de samenstelling. Voor een luciferskop is ze ca. 170“ C. Gasvormige brandstoffen verbranden direct onder vlamvorming. Plotselinge verbranding van gasvormige brandstoffen verwekt het verschijnsel, dat bekend is onder de naam ontploffing. Vlamternperatuur Hieronder wordt verstaan de maximale temperatuur van de vlam zelf. Voor deze temperatuur is in hoofdzaak de bij de verbranding vrijkomende hoeveelheid warmte maatgevend en wordt de vlamternperatuur verder beïnvloed door de soortelijke warmte van de verschillende grondstoffen, waaruit de brandstof bestaat, door de snelheid, waarmede de verbranding plaats vindt en door de hoeveelheid lucht, die wordt toegevoerd. De vlamternperatuur is ook weer sjeer verschillend en is b.v. bij een Bunsenvlam 1550“ C. en bij een acetyleen-zuurstofvlam ca. 3100“ C. H. ‘) Zie ook het artikel „De Vlam” Metaalbewerker No. 6, 13 Maart 1937.