Het creatuur DRIEKUS

De verdeeldheid inde vakbeweging, zoals wij die in ons land kennen, heeft nadelen van velerlei aard. Wij zijn niet voornemens ze hier allemaal te noemen, maar zullen ons tot een er van beperken. De verdeeldheid schept behoefte aan tegenstellingen; als die op zeker tijdstip, quantitatief gezien, niet in voldoende mate voor de hand liggen, gaat men ze zoeken, soms zelfs maken. En sommigen van onze tegenstanders zijn in dit opzicht zeer vruchtbaar; ze leven er van, bij wijze van spreken. Hun pennevruchten zijn dan navenant; in demagogisch opzichf blinken ze meer uit dan in kracht van argumentatie. Soms schamen zulke lieden zich voor hun eigen werk en vluchten dan in anonimiteit. Vindt men in de organen van de tegenstanders stukken, waarvan de schrijvers zich achter een schuilnaam verbergen, dan kan je er van op aan, dat de inhoud druipt van demagogie, dat die leugenachtig, onwaardig is. In ons vorige nummer heeft onze vriend Rook er zo een te pakken genomen, een, die z'n ongerechtigheden pleegt te spuien ineen soort van krabbelhoekje in het orgaan van de Chr. Bond. Wij moeten ditmaal de vinger leggen op een pennevrucht, voorkomende in Si. Eloy van 15 April j.1., waarin iemand onder het pseudoniem „Driekus" een ondermaatse, demagogische aanval richt op onze Bond. Hier in dit geval hebben wij niet met een geheim te doen; de schepper van „Driekus” is welbekend, alleen reeds door de wijze van schrijven, maar toch ook door de manier van argumenteren. „Driekus" dan, komt uit Brabant, uit het Zuiden in elk geval en hij schrijft aan de redactie van Si. Eloy een stuk, naar aanleiding van hetgeen hij over de toestanden inde Rotterdamse metaalindustrie gelezen heeft. „Driekus" acht de bestaande regelloosheid, de willekeur, heel erg en is van oordeel, dat men heus niet over het donkere Zuiden behoeft te spreken. In Rotterdam is 't veel erger, de socialisten zouden over het donkere Rotterdam moeten spreken. Tot zóver gaat 't nogal met „Driekus", de door de redactie zélf geschapen praatjesmaker. Maar dan gaat Driekus verder roddelen; en daar heeft nu de moderne bond het voor 't zeggen, want die is daar in Rotterdam oppermachtig. En in feite is het dus de schuld van die moderne bond, dat het daar in Rotterdam en Schiedam nog zo donker, nog zo beroerd is. Op deze wijze laat de redactie haar creatuur van allerlei vragen, opmerken, zeggen, roddelen vooral. Zij had haar Driekus kunnen voorhouden, dat hij t nou niet al te bont moest maken en vooral met betrekking tot de moderne bond, niet al te bescheioen moest zijn. Ze had kunnen zeggen: nou, nou, Driekus, leg het er nou niet al te dik op; de moderne bond heeft in Rotterdam-Schiedam wel is waar een groot ledental, maar. ... de Christelijke bond en de onze omvatten samen toch ook nog een dikke 38 procent van het aantal georganiseerden. En dan zijn er nog enige duizenden ongeorganiseerden. En, Driekussie, wij van onze kant hebben het de moderne bond, in 't verleden, dat moet erkend worden, niet altijd gemakkelijk gemaakt. Kijk eens, Driekus, er zijn jaren geweest, zo omstreeks 1924 en vooral 1925, waarin wij tezamen met de Christelijke en de toen nog bestaande neutrale bond, onder de naam K.C.N., heel veel gepresteerd hebben om de moderne bond de voet dwars te zetten. Wanneer de moderne bond voorheen spraken wij steevast van de socialistische bond, Driekus, maar dat wordt zo afgezaagd nou dan, wanneer de moderne bond ging staken voor lotsverbetering, zoals in 1925 bij P. Smit Jr. en bij Wilton, dan deden wij niet mee, zie je. Wij namen dan met minder genoegen of keken de kat-uit-de-boom. Zie je, Driekussie, wij zélf hebben er ook een beetje een béétje maar hoor schuld aan, dat het in Rotterdam en Schiedam nog zo regelloos is. En dan, beste Brabantse harteklop, de Rotterdamse en Schiedamse ondernemers zijn altijd machtige lieden geweest en nog. Dat is nog wat ander spul dan jouw beneden-de-Moerdijkse of Zuidelijke werkgevers. Er is in Rotterdam heel wat meer voor nodig om de daar gevestigde werkgevers er toe te bewegen, met de organisaties rekening te houden. Jij met je Brabantse hersens snapt dat niet zo, Driekus, maar. . . . eerlijk is eerlijk. En, zoals gezegd niet om ouwe koeien uit de sloot te halen, maar om de waarheid, zie je wij zelf hebben wel eens meer tégen- dan meegewerkt. En de Rotterdamse werkgevers maar dat is achterafse wijsheid hebben daarvan gepro-

fiteerd. Voorzichtig zijn, Driekus, altijd voorzichtig. Jij zwamt nou maar door over je Zuiden, dat ’t daar niet zo donker is. Nou ja, goed daar hebben wij, Katholieken, het voor ’t zeggen, daar zijn wij oppermachtig en heeft de moderne bond voorheen zeien wede socialistische, maar dat is zo afgezaagd niets inde melk te brokkelen (net als wij in Rotterdam-Schiedam). Maar eh, Driekussie, leg ’t er nou met je helverlichte Zuiden niet al te dik op, want daar ligt ergens nog altijd dat beroemde rapport van ons R.K. Werkliedenverbond, je weet wel ach nee, ezel, je weet ’t zeker niet dat rapport van 20 Juli 1 926 en gericht aan den secretaris van de Raad van Overleg te ’s Gravenhage. Dat handelde over de toestanden in het Zuiden en, onder ons gezegd, daaruit straalde den lezer wij wouen zeggen: meer duisternis dan licht tegemoet, maar dat gaat niet, want duisternis straalt nooit en licht lang niet altijd we zeggen dus; heel weinig licht tegemoet. Dat ding begon aldus: „Inde laatste vergadering van de Raad van Overleg werd door de (groot)-werkgeversvertegenwoordigers, de heren Van Spaendonck en Kortenhorst, prijs gesteld op een nadere motivering van de klacht (de heren spraken van belediging), dikwijls van arbeiderszijde geuit, dat in het algemeen de werkgevers in het Zuiden des lands in sociaal opzicht, ondanks

hun Katholiek-zijn, dikwijls zoveel ten nadele afwijken van hun „liberale" collega’s in het overige deel van het land. Staande de vergadering hebben wij reeds die klacht van arbeiderszijde volkomen gerechtvaardigd genoemd. Eigenlijk behoeft die klacht geen nadere toelichting; een elk, zelfs hij, die sociaal-bijziende is, neemt dit concrete feit waar; in het Zuiden des lands, waar werkgevers en arbeiders uit één beginsel leven, moest een sociaal-ideale .verhouding bestaan. Het tegendeel, dat weet ook een elk, is het geval.” O zo, Driekus, daar is geen woord Frans bij en eigenlijk ben jij een belatafelden stommeling om zo openlijk in ons blad Si. Eloy over ons verlichte Zuiden op te scheppen. Neen, ouwe jongen, je moet niet Roomser willen zijn dan de Paus. Dat alles had de redactie tot dien lobbes vaneen Driekus moeten zeggen, al was het alleen maar geweest om ons een heleboel moeite te besparen. Want inde nood moeten wij elkander helpen tot over onze scheidsmuren. De redactie van St. Eloy moest wijzer zijn en haar ongetwijfeld -kostbare ruimte niet aan zo’n doorzichtig-opschepperigen Driekus ten prooi laten. Multatuli's schepping, de ouwe Sloos, dienstknecht van de familie Kopperlith uit „De Geschiedenis van Woutertje Pieterse", zou voor ’s mans praatjes een heel passende exclamatie geweten hebben. Hij zou gezegd hebben, op de wijze, waarop hij Woutertje inwijdde inde geheimen des families Kopperliths: „Jongeheer, ’t is allemaal: Wind en Engelse Notfing. ..

Een droevig afscheid (J. W.) Bonjour Piet, nee nu moet je niet omkijken, want ik kom van deze kant, ik zeg bonjour Piet. Zeg Piet, weet je nog toen je in „De Metaalbewerker" van 11 Februari 1939 je aankomst in de 9000-klasse meldde en waarin je mededeelde, dat jullie met 9090 leden en 11 van het bestuur (wat zijn dat, die 11 van het bestuur Piet?) (Enfin je rekent ze tot de familie, maar dat je het zó schreef, zal toch wel niet slaan op het gekke cijfer, hè?) dus totaal 9101 waren gearriveerd, een running naar de 10.000 klasse tussen de Amsterdammers en de Rotterdammers aankondigde? Nou Piet, ik kan je mededelen, dat wijde 10.000 hebben bereikt en dat niet alleen, maar we zijn er met een sprint overheen, die geweldig is. Wij zijn n.l. inde 10.000-klasse gearriveerd met 10.160 leden. Toch wel jammer, hè Piet, dat ons samenzijn zo kort was. Rotterdammers, moet je maar denken Piet, voelen zich van oudsher niet erg op hun gemak

inde huurt van Mokummers. Misschien is dit één van de oorzaken mee, dat het zó, en zo gauw is gegaan. Want gewerkt hebben de Rotterdammers de laatste maanden buitengewoon, daar is werkelijk geen voorbeeld van. Geen regen waste zwaar, geen weer te koud, avond aan avond gingen ze op stap. En met resultaat! Op 1 September 1938 telde onze afdeling 9075 en nu op 1 Mei 1939, 10160 leden. Aan onze werkers een woord van warme dank en waardering. Dat was een buitengewone prestatie! Gaat ge zo door, dan belooft dat nog heel wat voor de toekomst. Intussen Piet, je Amsterdamse rakkers hebben ook niet stil gezeten, want jullie zaten ons soms wel wat erg dicht op de hielen. Zo zijn we dan nu weer ieder ineen klasse, jij nog inde 9000, wij inde 10.000. Ik vond het samengaan toch wel prettig en ik hoop, dat jij met je Amsterdammers ons spoedig weer zult opzoeken inde 10.000-klasse. Wij zullen je van harte welkom heten. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat wij op jullie wachten! Wij gaan door, niet waar Rotterdamse vrienden?

Kotterdam won de sprint en kwam inde „10.000-klasse”.