Vragenbus Vraag 103: 1. Hoe werkt een één-Phase-motor met hulpwikkeling en centrifugaalschakelaar? 2. Kunt u mij het schema geven vaneen kristalontvanger en wat ik daarvoor nodig heb? Antwoord. 1. Een éénphase-motor is, evenals de bekende draaistroommotor, een inductiemotor, omdat de stromen inde rotor of kortsluitanker door inductie worden opgewekt. De Raam éénphase betekent, dat de motor slechts op één phase van het draaistroomnet wordt aangesloten, in tegenstelling met de draaistroommotoren, die op de drie phasen worden aangesloten. De éénphase-motoren kan men in hoofdzaak onderscheiden in twee soorten: ten eerste die met één wikkeling of phase; ten tweede, die met twee wikkelingen, waarvan de ene de hoofdwikkeling, de andere de hulpwikkeling wordt genoemd. Bij de éénphase-motor met één wikkeling ontbreekt bij het inschakelen het koppel, dat voor elke rotatie nodig is; de motor loopt niet van zelf aan, maar gedraagt zich als een transformator, waarvan de statorwikkeling het primaire deel en de rotor het secondaire deel vertegenwoordigt. Daar de rotor een kortsluitanker is, neemt door de transformatorwerking de statorwikkeling een betrekkelijk grote stroom op en deze veroorzaakt het sterke brommen op het ogenblik van inschakelen. Wil men zulk een motor aanzetten, dan geeft men de rotor, door b.v. aan de riem te trekken, een zekere snelheid inde een of andere richting, al naar men wenst. Wanneer de rotor in beweging is gebracht, ontstaat door de samenwerking van het veld van de stator en flat van de rotor een soort van draaiveld, dat de rotor in rotatie houdt. De éénphase-motor met hulpwikkeling loopt van zelf aan. Zoals gezegd, bevat de stator van deze motor behalve de normale wikkeling, nog een hulpwikkeling, die inde regel alleen dienst doet tijdens de korte aanloopperiode en dan, om verbranden te voorkomen, meestal automatisch wordt afgeschakeld. Het doel van de hulpwikkeling bij het inschakelen is een magnetisch veld te verkrijgen, dat met het magnetisch veld van de hoofdwikkeling een draaiveld

kan vormen, waarmede de rotor in rotatie kan worden gebracht. Het magnetisch veld van de hulpwikkeling moet daartoe z.g. in phase verschoven zijn met dat van de hoofdwikkeling. Om dit te bereiken worden de wikkelingen zeer verschillend gemaakt. De hoofdwikkeling bestaat uit een groot aantal windingen, die berekend zijn voor de normale stroom; de hulpwikkeling uiteen betrekkelijk klein aantal windingen van dikke draad, die een veel sterkere stroom voeren. Bovendien moeten de spoelen, welke de hulpwikkeling vormen, in gleuven worden gelegd, die inde stator omtrek 90 graden verschoven liggen t.o.v. de gleuven, waarin de hoofdwikkeling is aangebracht. Dit verschil in uitvoering en ligging van de twee wikkelingen, geeft het vereiste phaseverschil tussen en het richtingsverschil van de magnetische velden. Het uitschakelen van de hulpwikkeling na het aanlopen, geschiedde vroeger met een speciale handschalaar. Vergat men die inde goede stand te plaatsen, dan verbrandde de hulpwikkeling. Daarom geschiedt de uitschakeling bij de tegenwoordige éénphasemotoren meestal automatisch. Een voorbeeld vaneen centrifugaalschakelaar is gegeven in figuur 1. Ter zijde van de rotor zijn twee vleugels V scharnierend bevestigd. Op de as is een verschuifbare cylinder S aangebracht, met twee hefboompjes, die door openingen inde vleugels steken. De cilinder is voorzien vaneen ring R van pertinax, welke in rust tegen twee contacten C drukt, die geïsoleerd aan een van de schilden van de motor zijn bevestigd. Een van de toevoerleidingen naar de hulpwikkeling loopt, via twee klemmen K, over deze contacten. Gaat de rotor draaien, dan wijken onder de invloed van de centrifugaalkracht de vleugels naar buiten en trekken de cilinder met contactring naar rechts, zodat de stroom van de hulpwikkeling bij C onderbroken wordt. Wanneer de motor stopt, trekken twee spiraalveren, die ter weerszijden van de as tussen de vleugels zijn aangebracht (inde figuur zijn deze weggelaten), de vleugels naar elkaar toe en sluiten het contact C. Om tijdens het aanlopen een goed contact bij C te waarborgen, dient een spiraalveer

die over de cilinder S is geschoven en de ring R aandrukt. 2. Een schema vaneen kristalontvanger is gegeven in figuur 2. Benodigd zijn: 1 spoelstel, L„ 25—75 windingen L2, 35—100 windingen 1 draaibare condensator C, van 500 c.m.; 1 telefooncondensator C, van 2000 cm.; 1 kristaldetector,; 1 koptelefoon van 4000 ohm. We willen daarbij nog opmerken, dat men vaneen kristalontvanger niet die selectiviteit kan verwacsten, die met lampontvangers te veikrijgen is. Verder is het ook niet mogelijk een luidspreker te gebruiken, daar alle energie voor de ontvangst door de antenne moet worden aangek oerd. Een goede antenne is dus een eerste vereiste. v.d. Z.

Vraag 104: 1. Een 2-cylinder Dieselmotor, tweetact met spoelpomp, directe inspuiting, 55 R.P.K., 500 toeren/min„ met aangekoppelde dynamo, 45 K.V.A., Cos. 0.8 220 V.—llB A„ moet nu 460 omwentelingen maken. Hoeveel K.W. moet de motor kunnen leveren, zonder overbelasting? 2. De verstuiver, type met naald, 6-gats, verstopt na plm. 10 uren draaien; er zitten dan 1 a 2 gaatjes dicht. Wat is daaraan te doen? 3. De zuigers moeten na 300 bedrijfsuren schoongemaakt worden. De bovenste veer zit dan volkomen vast. Is dat niet te gauw? 4. Is er ook een middel om de vastgebakken zuigerveren los te weken; nu moeten wij ze doorhakken. Antwoord: 1. Ongeveer 40 K.V.A. 2. Dat kunnen wij van hieruit niet beoordelen. Wij hebben ineen dergelijk geval af doende resultaat verkregen door het bestaande verstuivermondstuk te vervangen door één met een buisje, 22 mm. lang, waarin, aan de onderkant, de voorgeschreven gaatjes. Doordat nu het uiteinde van de verstuiver (brandplaatjes) inde verbrandingsruimte hangt, wordt het heter dan vroeger en bereikt het een zodanige temperatuur, dat het daardoor schoon brandt en verstoppingen nooit meer voorkomen. We nemen aan, dat u reeds een extra brandstoffllter vóór de brandstofpomp heeft aangebracht, want dat is het enige middel, om verstoppingen van binnen uit tegen te gaan. 3. Vermoedelijk ontstaat de koolvorming in hoofdzaak door het blijven draaien met een gedeeltelijk verstopte verstuiver. Omdat de brandstof niet in alle richtingen wordt verstoven, is er een ongunstige verdeling van de brandstof inde aanwezige gecomprimeerde lucht en moet er noodzakelijk vervuiling optreden. Gebruikt u wel de voorgeschreven smeerolie?

Tevens is het mogelijk, dat de olie in het carter na een zeker aantal bedrijf suren begint te verdunnen (door langs de zuigers lekkende gasolie). Ook in dat geval zullen de zuigers spoedig vervuilen en het loont zeker de moeite, na te gaan, of hierin verbetering kan worden gebracht. 4. Weinig aan te doen! Alleen prima smeerolie gebruiken en de smering voor de cylinders, indien afzonderlijk regelbaar, niet te zuinig afstellen. Zijn de veren voorzien vaneen lipslot en is de slotspeling niet te groot? N. Vraag 105: Kunt u mij een paar titels van boeken op het gebied van centrale verwarming noemen, waarin verschillende systemen van verwarming worden behandeld, evenals de werking van diverse instrumenten en toestellen, waarmede de monteur inde practijk te maken heeft? Zijn er studieboeken, waardoor men op de duur ook zelfstandig een werk kan uitrekenen en tekenen? Antwoord: Wij kunnen u aanbevelen: „Het Verwarmingsboek”, door ir. A. G. Fuchs. Uitgave v. Mantgem en De Does. Prijs ƒ 7 90. „Centrale verwarmingstechniek en berekening”, door ir. L. E. Wisse. Uitgave Kluwer, Deventer. Prijs ƒ4.25. De winkels en agenten van de N.V. „De Arbeiderspers” zullen u gaarne een dezer boeken leveren. Lichtkracht Een gloeiend stuk ijzer behoudt zijn lichtkracht vrij lang, terwijl een gloeiende metaaldraad vaneen electrische lamp direct, nadat de stroom is uitgeschakeld, ophoudt met lichtgeven. Dit laatste wcrdt veroorzaakt doordat de metaaldraad, die zeer dun is en dus een zeer geringe massa heeft, ook maar weinig warmte kan opnemen. Wordt nu door de stroom geen warmte meer opgewekt, dan geeft de draad door geleiding en straling zeer snel het kleine beetje warmte aan de omgeving af, waardoor het gloeien ophoudt. H.

Kan dat? „Ja, hoe is dat mogelijk?” zal de aandachtige toeschouwer van bovenstaande pasoefening zich zelf afvragen. Men ziet uit de tekening, dat vóóren bovenaanzicht een zwaluwstaart

te zien geven. De vraag is nu: „hoe passen de delen A en Bin elkaar?”. Als men zich daarvan een voorstelling heeft gemaakt, is de tweede vraag; „welke stippellijnen zijn inde aanzichten nagelaten te tekenen?” Volgende keer geven wede oplossing. H. S.

Fig. 1.

Fig. 2.