Een echte filosoof Een filosoof is een wijsgeer, dat weten wij vermoedelijk allen. Maar bij vele filosofen vindt men hun wijsheid dikwijls alleen in hun geschriften en redevoeringen. Maar met Abausit, den zedeleraar in Genève, was het zo niet. Zijn gehele leven was in overeenstemming met zijn strenge zedeleer. Nooit zag men hem het geduid en het goede humeur verloochenen. Verbaasd over de gelijkmoedigheid van den filosoof gingen twee buitenlanders met twee vrienden van Abausit een weddenschap aan om bij hem een uiting van slecht humeur of een woedeaanval te voorschijn te, roepen. De inzet was belangrijk en men stelde alles in het werk om zijn zwakke zijde te ontdekken, waardoor men zijn onverstoorbaarheid ten val wilde brengen. De buitenlanders wisten, dat de filosoof alleen woonde met zijn oude huishoudster Jeanneton en zij bezochten haar op een tijdstip, dat haar meester een wandeling maakte. Zij ervoeren, dat Abausit inde dertig jaren, dat zij hem diende, nooit van zijn gelijkmoedigheid was afgeweken. Alleen als zij eender kleine verzuimen begaan had, waaraan zelfs de beste dienstbode zich wel eens schuldig maakte, placht Abausit een ernstiger gezicht te zetten dan gewoonlijk. Maar hij werd niet boos en bepaalde zich er toe, haar als Jeanne aan te spreken inplaats van Jeanneton. Na lang aanhouden en nadat zij de huishoudster de helft van de ingezette som hadden beloofd, kwamen de buitenlanders eindelijk te weten, dat de filosoof erg gevoelig was voor een zacht bed. Een hard of slecht opgemaakt bed was Abausit’s enige zwakke punt. De wedders haalden Jeanneton over om het bed van den geleerde opzettelijk slecht op te maken. Abausit stond vroeger dan gewoonlijk op en toen hij inde keuken kwam zei hij, ernstig, maar allerminst boos: „Jeanne, mijn bed was niet goed opgemaakt,” Dit resultaat, dat de buitenlanders enige ogenblikken na Abausit’s vertrek, ervoeren, drong hen er toe, om van de huishoudster de voortzetting van de proef te verlangen. „Je ziet het”, zeiden ze, „je meester is op weg om in toorn te geraken; de weddenschap is al half gewonnen en morgen kunnen we je zonder twijfel de helft van het bedrag uitbetalen.” Tot zijn verrassing en teleurstelling bevond de filosoof ’s avonds, dat zijn bed nog slechter was opgemaakt dan de avond te voren . Maarde verwarring en de gemoedsbeweging van Jeanneton waren de volgende morgen groot, toen Abausit, voor hij zijn wandeling begon, op zachte en welwillende toon tegen haar zei; „Arme Jeanneton, de zwakte en pijn van de ouderdom maken het je zonder twijfel moeilijk,' om mijn bed goed op te maken. Welaan! Ik zal er rekening mee houden, op een minder goed opgemaakt bed te slapen. Het euvel is niet zo groot. Ik begin er al aan te wennen!” Bij deze woorden begon Jeanneton te schreien en ze bekende hem, welk complot er tegen zijn gelijkmoedigheid gesmeed was. De wijsgeer vergaf haar en dankte haar zelfs, omdat zij hem de gelegenheid had gegeven, zijn hang naar teveel zorg om zijn welzijn te overwinnen. En hij verontschuldigde zich bijna nog, omdat hij haar niet de helft van de weddenschap had laten winnen.

( HiiialiT

De ongenode gast door OLAV SÖLMÜND Op een avond zaten wij in het huis van den gouverneur van Oost-Java te praten over een eigenaardige dievenbende in het binnenland, waarvan de leden des nachts, geheel ontkleed maar met olie ingewreven en slechts gewapend met een dolk, hun duister handwerk uitoefenden. Voor het grootste deel waren het jongelieden, die op deze wijze hun moed wilden tonen en zich tevens de middelen verschaften om te kunnen trouwen. De chef-inspecteur van de opium-regie had zwijgend naar de verhalen geluisterd. Plotseling verbrak hij zijn stilzwijgen en begon te vertellen. „Ik was genoodzaakt om tijdens de natte moesson naar het binnenland te vertrekken, Hoe onaangenaam de reis ook was, ik kon ze onmogelijk uitstellen. Ik klom dus in mijn oude auto en vertrok. De lange tochten over de ellendige wegen waren zo vermoeiend, dat ik niet bestand was tegen een malariaaanval. Ofschoon de geringste vertraging met het oog op de mij opgedragen belangen nadelig kon zijn, besloot ik toch om op de derde avond een onderdak te zoeken en wat op mijn verhaal te komen. Mijn nachtverblijf was een wit-gekalkte kamer met twee wankele stoelen, een dito tafel en een primitief bed. Naast dit vertrek lag de „badkamer”, dat wil zeggen een kleine ruimte, waarin vier of vijf grote aarden kommen met water stonden.

Beneden inde muur was een kleine opening, waardoor het water wegliep, wanneer men zich gewassen had. Ik was zo moe van het ratelen en schudden van mijn oud vehikel, dat ik mij onmiddellijk nadat ik mij verfrist had, te bed begaf en weldra ineen diepe slaap verzonk. Ik werd gekweld door zware, benauwende dromen. Ik had een gevoel alsof er een zware ijskoude massa op mijn borst lag, die probeerde mij te verpletteren en te smoren, Plotseling word ik wakker en mijn eerste aandrift is, om uit bed te springen. Geheel en al overstuur houd ik mij nog juist in. Bij het licht van het inde kamer brandende lampje ontdek ik op mijn borst een monsterachtige in elkaar gekronkelde slang, die haar kop met twee vurig stralende ogen op mij richt en sissend haar gespleten tong beweegt. Onmiddellijk begrijp ik de samenhang der dingen. Het dier is door het gat inde muur van de badkamer naar binnen gekropen en vandaar in mijn kamer gekomen, waarvan de deur half open stond. Door haar verlangen naar warmte is zij aangetrokken door mijn bed en heeft zich de beste plaats uitgezócht. Mijn onverhoedse beweging heeft het beest-uit zijn sluimer gewekt en kwaad gemaakt. Aan het vuur in zijn ogen en het heftige bewegen van zijn tong zie ik, dat zijn woede stijgende is. Aan de kop van het monster zie ik de terzijde uitstekende opzwellingen van de huid en het is mij duidelijk, dat de afschuwelijkste van alle slangen, de vergiftige cobra, zich op mijn borst een rustplaats heeft uitgezócht. Ik houd mij zo onbewegelijk mogelijk en dat schijnt haar te kalmeren. De tong wordt rustiger, de ogen glinsteren minder sterk, het sissen houdt op. Het koude zweet breekt me aan alle kanten uit. Ik durf niet de geringste beweging te maken. Ik kan zelfs niet om hulp roepen. Bij de minste opwinding zou de cobra mij bijten en ik weet: tegen haar gif bestaat geen middel. Ik moet het dus rustig proberen uitte houden, totdat het dier zich bij de eerste lichtstralen van de nieuwe dag van mijn lichaam laat glijden orn ergens een donker toevluchtsoord te zoeken. De slang slaapt weer en ik ben geheel bevangen van de

angst mij te bewegen. Het zware gewicht, dat op mijn borst drukt en de doordringende lucht van de slang pijnigen mij ontzettend. Er kan zowat een uur verlopen zijn, een. uur, dat mij een eeuwigheid geleek, toen ik plotseling een man het vertrek binnen zie sluipen, die in mijn bagage begint te zoeken. Dan richt hij zich weer op en nadert het bed. Hij heeft niets bij zich dan een dolk, die hij tussen de tanden houdt. Zijn volkomen naakte lichaam was van onder tot boven met olie ingewreven. Het was een van de dieven, die ’s nachts uit stelen gaan, hun

kleren uitdoen en zich invetten om gemakkelijker door de handen te glijden voor het geval iemand hem zou vastgrijpen. De over mijn bed gespreide deken schijnt zijn begeerlijkheid op te wekken. Om ze snel weg te nemen, grijpt hij met beide handen, doch daarbij raakt hij de vergiftige slang aan, die zich blksemsnel opricht en hem in de wang bijt. Met een houw van zijn mes snijdt hij het beest de kop af, bekijkt die nauwkeurig en als hij tot de erkenning komt, dat het een cobra is, die hem haar gif inde aderen gespoten heeft, gaat hij in stomme berusting op de vloer zitten, inde overtuiging, dat hij. nog maar enkele ogenblikken te leven heeft. Ik was zo verlamd van schrik, dat er enige tijd verliep, voordat ik mij zelf weer meester was en uit bed kon springen. De dief schrikte zelfs niet, toen ik naar hem toekwara. Schuim stond op zijn mond en er liepen rillingen over zijn lichaam. Ik maakte een paar mensen wakker. Maar er kon geen hulp baten, In enkele seconden stierf hij onder heftige krampen”.

„Mijn onverhoedse beweging heeft het beest uit zijn sluimer gewekt...”

„Ik klom dus in mijn auto en vertrok..."

Manus Mikketik houdt van. vogeltjes