Hoe staat het er mee?

Hef vraagstuk van de Ondernemingsraden leeft vrij sterk inde kring van het talrijke kader van onze Bond. Dat bleek bijv. duidelijk op de goed geslaagde districtsbijeenkomsten met onze kernleden, welke de laatste weken in alle delen van ons land gehouden zijn. Op al deze bijeenkomsten werd de vraag gesteld hoe het toch met de behandeling van het door Minister Drees ingediende wetsontwerp gesteld is. Het antwoord moest dan luiden, dat de Tweede Kamer het ontwerp inde afdelingen heeft onderzocht en dat het „Voorlopig verslag" hierover in Januari 11. is gepubliceerd. Het wachten is dus nu op de „Memorie van Antwoord” van de regering. Eerst daarna is het geval rijp voor openbare deling inde Tweede Kamer. Uit toon en toelichting der gestelde vraag bleek steeds duidelijk, dat er onder ons kader een zekere ongerustheid heerst, over de lange duur der parlementaire procedure. Men vreest dat het gunstige getij voor de verwezenlijking van de wetsontwerpen op de Ondernemingsraden en de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie (P.8.0.) verloopt. Vandaar de aandrang om spoed te betrachten. De Memorie van Antwoord over de P.8.0. is nu verschenen. Hopelijk zal die over de Ondernemingsraden nu spoedig volgen. De mogelijkheid, dat de beide wetsontwerpen dan dit jaar nog als wetten in het Staatsblad verschijnen, is dan zeker aanwezig. Op het „Voorlopig Verslag" van de Tweede Kamer over de Ondernemingsraden is inde pers nog weinig critisch commentaar geleverd. Voor ons een reden temeer om de hoofdpunten uit dit verslag hier even naar voren te brengen, -Weftelijke basis. Zeer vele leden spraken hun voldoening uit over de indiening van dit wetsontwerp. Deze leden waren met de regering van oordeel, dat het instellen van Ondernemingsraden zonder wettelijke basis geen zin heeft. Zonder een zodanige grondslag zou er in vele ondernemingen aan deze Raden niet de nodige aandacht worden besteed. Door vastlegging van de taak en de bevoegdheden der O.R. bij de wet zal worden voorkomen, dat deze organen zich mei allerlei aangelegenheden gaan inlaten, welke niet tot hun terrein behoren. Sommige andere leden betwijfelen echter of een wettelijke regeling wel noodzakelijk is. Het nuttige instituut der O.R. heeft zich in vrijheid gunstig ontwikkeld en een weftelijke regeling kan de totstandkoming van de op vertrouwen gevestigde organen ernstig belemmeren. Herinnerd wordt aan het woord van de regering: „Het welslagen van het instituut der O.R. is in hoofdzaak, zo niet uitsluitend, afhankelijk van de goede wil der belanghebbenden". Nog weer andere „sommige leden" verwerpen het wetsontwerp omdat de voorgestelde O.R. slechts een verlengstuk van de ondernemer zullen worden. Verband met de P.8.0. Uit het bovenstaande blijkt wel, dat de grote meerderheid van de Tweede Kamer voorstander is vaneen wettelijke regeling. Maar dit betekent niet dat al deze leden vóór een aparte wet op de O.R. zijn. Met „zeer vele leden" is dat wèl het geval, maar „vele andere leden" betreurden het, dat de instelling van O.R. niet in het wetsontwerp op de bedrijfsorganisatie is opgenomen. Duidelijk komen in het verslag twee verschillende standpunten naar voren. De eerstgenoemde groep van Kamerleden is met de regering van mening, dat de O.R. niet moeten worden geregeld binnen het kader van de P.8:0., al is een zekere samenhang niet te ontkennen, De O.R. hebben, betogen zij, een geheel ander karakter dan de P.8.0. en een geheel eigen taak; zij mogen niet worden gezien als een verlengstuk van deze organen. De andere groep betwist deze stelling echter ten sterkste. Er is wel degelijk een nauw verband en dit dreigt verbroken te worden dooreen aparte wet. Ondernemingsraden zullen slechts daar een nuttige functie kunnen vervullen, waar het bedrijfsleven er rijp voor is. Waar dit het gevat is, zal na de totstandkoming der wet op de bedrijfsorganisatie ook spoedig een bedrijfschap worden ingesteld. Vervolgens kan dan de invoering der O.R. door dit bedrijfschap, dus door deskundigen, worden geregeld. Aldus deze andere groep. Zoals bekend kan zijn, is het standpunt van de eerstgenoemde groep gelijk aan dat van het N.V.V. Met de instelling van O.R. moet niet gewacht worden tot de totstand-

koming van de bedrijfschappen. Welk standpunt het straks inde Tweede Kamer zal winnen, is at te wachten. Het feit, dat ook de K.V.P.-Minister, prof. v.d. Brink, het wetsontwerp heeft ondertekend, is in dit verband van belang. Want de tegenstand zit vooral inde K.V.P.-hoek. Verder hebben wede indruk, dat, als de regering gevolg geeft aan een suggestie van deze zijde, om in het wetsontwerp een bepaling op te nemen, en inde toekomst enig verband ontstaat tussen O.R. en P.8.0., de tegenstand tegen een afzonderlijke wet niet op de spits zal worden gedreven. Bedrijfscommissie. Het zo juist genoemde verband kan worden gelegd door de taak van de organen van toezicht op de 0.R., de bedrijtscommissies (kan in onze industrie de Vakraad zijn) inde toekomst aan de publiekrechtelijke bedrijfsorganen, voor zover deze er zijn, toe te vertrouwen. Blijkens de „Memorie van Toelichting" ligt dit ook inde bedoeling van de regering. Slechts „sommige leden" hadden er bezwaar tegen dat de bedrijfscommissie de organisaties aanwijst, welke de candidatenlijsten mogen indienen. Instelling van de O.R. Vele leden hebben, evenals het N.V.V., op practische gronden bepleit als norm voor de verplichte instelling vaneen O.R. niet 25 werknemers doch 10 kiesgerechtigde werknemers te stellen. Vele andere leden gaven echter de voorkeursen de voorgestelde redactie. In het verslag hebben wij helaas het voorstel van hef N.V.V. gemist om voor kleine ondernemingen met vijf en meer werknemers een vertrouwenslid voor te schrijven. Is dit een onwillekeurig verzuim of wenst ook de Tweede Kamer als de regering eerst de practijk inde grotere ondernemingen af te wachten? Candidaatstelling. „Verscheidene leden" waren van oordeel, dat de O.R. gekozen moet worden door de daarvoor aangewezen organisaties van de werknemers. En „vele leden" achtten de bepaling, dat de bedrijfscommissie onder bepaalde omstandigheden candidateniijsfen in aanmerking kan doen komen, die buiten de vakverenigingen om tot stand zijn gekomen, onaanvaardbaar. Beter geen 0.R., dan een orgaan dat van elke organisatorische binding verstoken is, aldus deze „vele leden", die daarmee ook het N.V.V.- standpunt vertolkten. Natuurlijk waren er ook andere geluiden. „Sommige leden" menen, dat er geen verschil mag worden gemaakt tussen ge- en ongeorganiseerden bij de candidaatstelling en het kiesrecht. „Enige andere leden" verklaarden zich voorstanders van een volkomen vrije candidaatstelling naast die der vakbonden (werkgeversstandpunt). De voorzitter. „Sommige leden" waren van oordeel dat de voorzitter van de O.R. door de leden gekozen moet worden. Zou de ondernemer dat niet zijn, dan zou hij lid van de O.R. moeten worden. „Zeer vele leden" verzetten zich echter tegen deze gedachte. Dit zou volkomen in strijd zijn met de zelfstandige positie van de ondernemer en met het karakter van de O.R. als orgaan van overleg en samenwerking. Onder-organen. Tot ons genoegen heeft de Tweede Kamer ook aandacht geschonken aan de vraag of er naast de O.R. nog kernen enz. kunnen blijven bestaan. Mocht de regering hierop bevestigend antwoorden wat nog lang niet zeker is dan zullen deze kernen enz. o.i. toch ondergeschikt moeten zijn aan de O.R. In dit verband is het van belang dat „vele leden” van oordeel zijn, dat art. 15 van het wetsontwerp in deze zin moet worden gewijzigd, dat inde vaste commissies door de O.R. ook werknemers, die geen deel van de O.R. uitmaken, gekozen moeten kunnen worden (tarief-commissie enz.). Taak. Over de taak van de O.R. is natuurlijk een zware wijs opgegaan. „Vele leden" waren van oordeel, dat enigerlei regeling van de taak slechts aan de O.R. kan worden overgelaten, voor zover zij door de ondernemer daaraan is overgedragen. Ernstig bezwaar was er vooral tegen de bepaling in art. 4,

★ BESTEK Wij horen het onze vriend uit het Noorden nog zeggen: „Wat gebeurt er als na twee of drie jaar hard werken de opbouw is voltooid? Ze bouwen net zo lang tot alles vol zit. De schepen gaan 30 jaar mee en hoe harder men werkt, des te eerder de crisis”. Hij zei dit, om precies te zijn, op 7 Februari 1947 in het kader van het onderzoek dat toentertijd door de Tariefstudie-commissie werd ingesteld. Wij zijn nu twee jaar verder en prompt werd dezer dagen het einde van de hoogconjunctuur inde Groningse scheepsbouw aangekondigd. Voor het eerst sinds de bevrijding is er bij één der talrijke scheepswerven in Groningen na de tewaterlating vaneen schip geen kiel gelegd voor een volgend schip. Nieuwe opdrachten zijnde laatste maanden slechts sporadisch verstrekt. Onze kustvaart (in Groningen worden voornamelijk kustvaarders gebouwd) is kwantitatief weer op peil te noemen. De redenen van het achterwege blijven van nieuwbouworders zijn: de hoge bouwkosten en het feit, dat de vrachtenmarkt niet van dien aard is, dat deze tot optimisme aanleiding kan geven. Nu wil het feit, dat op één werf niet direct na afloop vaneen schip de kiel gelegd kan worden voor een nieuw, nog niet alles zeggen. Maar het feit, dat verschillende scheepsbouwers in Groningen, maar ook in andere delen van het land, de toekomst met enige zorg tegemoet zien, zegt ook wel iets. Ook in Engeland spreekt men overeen keerpunt inde scheepsbouw. Het zou zeer te betreuren zijn, als weer zou blijken, dat inde scheepsbouw op een periode van hollen, gepaard gaande met een tekort aan arbeiders, zou volgen een periode van stilstand met een groot overschot aan arbeiders. Wij zijn nog niet vergeten, dat na 1929 de werkgelegenheid met 74 procent terugliep. Sic. lid 2 t. en lid 5 b. Deze bepalingen luiden: De O.R. heeft de volgende bevoegdheden: lid 2f. „het adviseren en het 4oen van voorstellen omtrent maatregelen die tot verbetering van de technische en economische gang van zaken inde onderneming kunnen bijdragen" en het hoofd of de bestuurder vaneen onderneming is verplicht; lid sb. „periodiek aan de ondernemingsraad mededeling te doen omtrent de economische gang van zaken inde onderneming". Gelukkig waren „veie andere leden" met deze bepalingen echter ten zeerste ingenomen. Daaruit blijkt nl., dat de taak van de O.R. principieel ook op economisch gebied ligt. Op deze wijze kan een geleidelijke groei worden bevorderd naar een redelijke medezeggenschap, ook in economische aangelegenheden. Op sommige punten zou de medezeggenschap nog verder moefen gaan en leiden tot een mede-beslissingsrecht over besluiten die de structuur van de onderneming diepgaand wijzigen. Zij dachten hierbij aan inkrimping, overplaatsing, sluiting, fusering of verkoop vaneen onderneming. Opnieuw verdedigden deze „veie andere leden" hierdoor een N.V.V.-standpunt. Met deze weergave over de meningen die er over dit ontwerp leven bij de leden van de Tweede Kamer, willen we volstaan. Er zou veel meer over te zeggen zijn. Moge het antwoord van de regering nu spoedig komen.

2