Vondel's wereld: „Staetzucht” in strijd met harmonie

door M. V. d. Zeyde

BIJ EEN DICHTER, wiens dramatisch werk bestaat uit tientallen treurspelen en één enkel blijspel, bij den man, die door de grootste tragedies uit de wereldgeschiedenis geïnspireerd werd, eerbiedig bewonderaar van de noodlots-tragedies der oude Grieken, zou men met enig recht een tragische kijk op het leven kunnen verwachten. De opvatting dus dat de wereld zó is ingericht, dat leed, schuld en ondergang er onvermijdelijk uit voortvloeien, ook zonder dat de mensen bedoelen leed te veroorzaken, willens en wetens kwaad doen, of hun leven en levensmogelijkheid op het spel zetten om hun zin te krijgen; als het ware buiten hun „schuld”. Een duister samenstel dus, zinloos misschien, onbegrijpelijk zeker.

Anders bij Vondel. Zonde en ondergang bedreigen de hoofdpersonen uit zijn spelen, tengevolge van gebeurtenissen buiten hen en van hun eigen karakter, maar krijgen pas macht over hen door een keuze van henzelf. Eerst nadat de held bewust het kwade gekozen heeft om zijn eigen doeleinden te dienen, voltrekt zich zijn ondergang. De oorzaak van deze keus voor het kwade ligt gewoonlijk in één bepaalde karakter-eigenschap van den held, zijn „staetzucht”. Het woord is in het tegenwoordig Nederlands niet meer bekend; wij willen het voorlopig vertalen met ~hoogmoed”.

Vondel was een gelovig mens, gelovig Middeleeuws-katholiek in later jaren, gelovig in moderne zin zijn hele leven. Een wereldbeschouwing, waarin het blinde Noodlot heerst en de mensen ten ondergang drijft, afgaand op het doel dat eens vastgesteld is (door wie?, volgens welke bedoeling?), buiten de macht van mensen en góden om, onafhankelijk van hun bedoelen, kon de zijne niet zijn. Niet dat Vondel zelf zich de tegenstelling tussen de klassieke Griekse wereld en zijn eigen Chri.stelijke bewust is geworden; nergens zien wij zijn trouw aan het Christendom in botsing met zijn bijna gelovige verering voor de klassieke wereld, die in de schat van zijn litteratuur juist voor Vondel en zijn tijdgenoten was opengegaan. Hij meende te goeder trouw de vereerde voorbeelden na te volgen, ook waar hij, zoals een Christelijk dichter betaamde, bij voorkeur zijn stof aan de bijbel ontleende.

Maar zijn persoon en de eigen aard van zijn dichterschap zijn sterker geweest dan zijn bewust bedoelen. Aan de vorm, die de Griekse tragedie-dichters aan hun stukken gaven, heeft hij vastgehouden, die vorm die de kunstenaars uit de Oudheid langzamerhand opgebouwd hadden, zó dat hij het best beantwoordde aan het doel: de toeschouwers met de gebeurtenissen op het toneel te doen meeleven, alsof ze er zelf deel aan hadden. Ook Vondel’s treurspelen hebben vijf bedrijven, gescheiden door koren, en dergelijke eigenschappen van de klassieke spelen; maar hij heeft er zijn eigen inhoud in gelegd, zonder te merken dat die tenslotte tegengesteld was aan die van zijn voorbeelden; onder de maatgang van de op klassieke wijze gebouwde verzen en de klassieke koren, klinkt voortdurend vol en zuiver de grondtoon van Vondel’s Christelijke wereldbeschouwing. Hij heeft _de oude vorm voor de tweede maal gemaakt tot drager van

een klassieke kunst, d.w.z. een kunst, die leeft voor de aandachtige lezer of nog liever toeschouwer —• van alle tijden.

Vonders wereld is in beginsel een harmonische eenheid, in volmaakte orde geschapen. Elk ding, elk mens heeft zijn plaats in dat geheel, groot of klein, zichtbaar of verborgen; op die plaats alleen hoort hij, daar heeft hij zijn functie, en zolang hij daar blijft, is zijn bestaan schoon in de schone harmonie van de Schepping. Maar wie niet tevreden is met de schikking, wie uit ~staetzucht” in opstand komt, verstoort de heilige orde en moet ondergaan.

Hoor hoe in de „Lucifer”, het spel van de opstand der engelen tegen God, het begin, volgens Vondel, van alle kwaad, de sterren aan de ontevreden engelen ten voorbeeld gesteld worden.

Ghy ziet hoe ’t hemelsch heir, geharrenast in ’t gout. En in ’t gelidt gestelt, zijn beurt en schiltwacht houdt; Hoe deze star gedaelt, en gene, in top daar boven, De klaerste een minder klare in luister kan verdoven; Hoe d'eene een kleiner ronde, en d’andre een grooter schrijft: * De laegste hemel snelst, de hoogste langsaem drijft; En evenwel verneemtghe, in deze oneffenheden Van ampten, hcht, en kreits, en stant, en trant, en treden. Geen tweedraght, nyt, noch stryt: des Albestierders atem Geleit dit maetgezang, dat luistert scherp naar hem.

In het bestuur van Amsterdam is het niet anders: de burgers behoren de overheid te gehoorzamen, de taak van de overheidspersonen is, rechtvaardig te besturen. En ieder, die Vonders hekeldichten kent, weet dat hij met die laatste eis niet speelde; geen politiek of kerkelijk ~bestierder”, die zijn plicht niet deed, was veilig voor Vondel’s scherpe pen; hij was evengoed schuldig aan „staetzucht” als de ongehoorzame onderdaan.

~Staetzucht”, een begrip waarin behalve hoogmoed, ook iets van heerszucht en van praalzucht zit, is drijfveer van elke opstandigheid tegen rechtmatig gezag. Dit opstand-

motief loopt door zijn hele werk, en krijgt telkens op een andere manier vorm. Dikwijls als opstand tegen een menselijk, een politiek gezag, maar ook wel als een brutaal verzet tegen de zedewet. Zo in de hekeldichten op de gerechtelijke moord op den ouden Oldenbarneveld. Als hij in de Geusevesper, misschien het indrukwekkendste van zijn hekeldichten, het siachtoffer beklaagd en de onrechtvaardige rechters beschuldigd heeft, breekt in de laatste strofe een huivering los over de mensen, de medemensen, die zich zó vergrepen hebben.

Spiegelt, spiegelt u dan echter Wie gij zijt; Vreest de worm *, die desen rechter ’t Hart afbijt. Schent uw handen aen geen Vaders, Dol van haet. Scheldt geen vromen voor verraders Van den staat.

En daarom heeft geen verdediger van de bestaande orde om zijns zelfs wil, het recht Vondel tot de zijnen te rekenen, al heeft hij dikwijls de bestaande toestand verdedigd, in opstand vooral het duivelse gezien, en soms als rechtmatig gezag beschouwd, wat wij nu tirannie achten. Want om dat alles was het hem ten slotte niet te doen. De grondslag van zijn oordeel was de schone harmonie in de Schepping, en enkel voor het gezag, dat hij daarvan een concretisering vond, heeft hij gehoorzaamheid geëist. Het duidelijkst blijkt de bedoeling van Vondel’s trouw aan het rechtmatig gezag in de ~Lucifer” het staetzucht-drama bij uitnemendheid —, waar overheid en zedewet samenvallen, omdat hier de overheid God zelf is; en voor alle tijden geschreven lijken de woorden van de trouwe engelen over de dolle opstand van hun ~rijx- en reigenooten”:

Is dit krygsviar niet te smooren Door een maght van hooger hant. Wat wil blijven in zijn stant? Staatzucht zal alle orden stooren. Hemel, aerde, zee, en strant

Zullen staan in lichten brant. Staatzucht, eens door triomfeeren Als gewettight, zal verweet Godt en alle macht braveeren. Staatzucht kent noch Godt, noch bloet. M. VAN DER ZEYDE.

♦ Volgens de oude opvatting draaiden om de Aarde zeven opeenvolgende hemelen, de laagste het wroeging n.1., die een van Oldenbarneveld's rechters ziek maakte.

Hooglied

O eerste schijnsel van ’t geloof hoe vaak reeds zag ik u ... Gij zijt me nu. wel zeer nabij in dit deemoedig uur, dat draagt de wijding als ’n warmend

vuur in al z’n delen. Is dit nu werMijkheid, of spélen uw gouden stralen met mijn eenzaamheid? Mijn vraag verschrikt: ik ben nóg niet bereid

uw grootheid te ontvangen. O eenzaamheid, o machteloos verlangen..

Daar keert ge weer in ’t warm gewaad, geweven door stilte zelf;

en altijd, altijd meer hoopt zich in hartsgewelf

de hunkering naar de staat van eniging met u —; en hinderpalen vallen, schutten breken, wild verlangen stort zich schrijnend uit; en roepende naar U

breidt zich in hemels hallen een weemoed niet te spreken, en bang en kort nog klinkt geluid, door vele lange weken van eenzaamheid.

dat is uit U, van U, tot U. niet meer te breken. FRANK DAALDER.