DE MENS IN ZIJNVRIJETIJD

ARBEIDERSAVONDSCHOOL

MEER DAN LITERATUUR

Om het behoud van onze beschaving

111 (Slot.)

Als men ~Van oude en nieuwe christenen” ten einde gelezen heeft, en er na dit démasqué der idealen niets meer te ontmaskeren valt, voelt men zich piotseling genoodzaakt van voren af aan te beginnen, omdat men de éne bladzijde zoekt, die dit alles zinvol zou maken. Men kan zich die moeite besparen; die ene bladzijde werd niet geschreven.

Maar wel schreef tussen de regels van d'.t boek een tweede Ter Braak mee, een è,ndere dan de handige paradoxengoochelaar, bij wien zin en onzin op verblindende wijze stuivertje wisselen. Zoals Van Duinkerken m plotselinge zinswendingen en kleine toevoegingen de grenzen overschrijdt tussen dat, wat voor iedere lezer' natuurlijk is, èn dat, wat slechts voor hemzelf en zijn dogmagenoten onbetwijfelbaar vast staat, zo ook overschrijdt Ter Braak telkens de grens tussen logische ontleding en ethische waardering, zonder dat hij zich hiervan bewust schijnt te wezen. Zijn scherpzinnig betoog herleidt alle cu’turele leven tot ressentiment; van deze erkenning uit bestaat er dus géén onderscheid tussen marxisme en nationaal-socialisme.

Hoe komt het dan, dat Ter Braak het laatste met grote felheid afwijst en het eerste zoal niet aanvaardt, dan toch met een zekere mate van eerbied beoordeelt? De oplossing ligt verscholen in een opmerking op bladzijde 213—214;

„Vis a vis het fascisme is het marxisme imimers geen wetenschappelijk probleem, maar slechts één facet van het probleem wetenschap contra humbug; want hoeveel humbug er in de marxistische wetenschap moge zijn gemetamorphoseerd tot „wet" en „kracht”, zij is toch minstens wetenschap, d.i. onherroepelijk verbonden met nuchterheid, en geen mysticisme, pure mystificatie.”

Zijn voorkeur voor marx'sme boven fascisme ontstaat dus niet uit het mogelijke feit, dat het éne in geringere mate ressentiment zou zijn dan het andere, maar wel uit het inzicht,

dat in het marxisme het ressentiment zich in principe onder de norm der nuchtere waarheid heeft gesteld, terwijl in het fascisme het ressentiment zich met de hysterische leugen heeft verbonden. Maar de vraag, wdarcm hij’ de waarheid boven de leugen verkiest, de vraag ook waarom hij de vrede boven de oorlog verkiest, en de vrijheid boven de dwang, die reeks van vragen stelt Ter Braak zich nergens. Het ontgaat hem derhalve ook, dat een aantal belangrijke u’tspraken van zijn boek zich zonder moeite in hun tegendeel laten omzetten. Wanneer hij de leuze „l’art pour Tart” van de kunstenaar, en de „objectiviteit” van de geleerde, tot typische ressentimentstheorieën verklaart, voegt hij er aan toe; door deze termen „wreken kleine luyden') zich op de rijkdom. die z'j niet bezitten en die zij dus als dilettantisme bestempelen; door deze begrippen doen deze kieinè luyden armoede in schijnrijkdom verkeren en handhaven zij hun recht op alles, wat zij in de practijk niet bereiken kunnen.” (Pag. 259). Maar heeft het tegendeel niet minstens dezelfde kans op juistheid?

Door het afwijzen van de begrippen I’art peur I’art en objectiviteit wreken kleine luyden z'ch op de rijkdom, die zij niet bezitten en die zij dus tot „monnikenwerk” of „touwtrekken” verklaren; zeh niet tot creatieve arbeid in staat en evenmin bereid tot de volhardende exactheid, die de voorwaarde is voor wetenschappelijke prestaties, worden zij door hun ressentiment gedreven tot de half-artistieke, halfwetenschappelijke tussenvorm: het essay. Het is niet mijn schuld, dat deze omkering met een pijnlijke raakheid het portret bevat van juist Ter Braak zelf. Dat Ter Braak in dit genre van het essay momenteel voortreffelijk werk levert, ontneemt niets aan de juistheid van mijn betoog; het verduidelijkt enkel, dat het ressentiment als verklaringsmethode-voor-alles tenslotte niets verklaart, omdat het aan de wezenlijke qualitatieve verschillen voorbijgaat. Bij de moordenaar kan uit een bepaa’de mate van ressentiment een moord ontstaan; bij een geleerde ontstaat uit diezelfde mate van ressentiment een uitvinding, bij een dichter een kunstwerk, bij een dictatoriaal-gezinde leider een politieke beweging, en bij een cultuurbeschouwer een essay.

Het belangrijke of onbelangrijke van respectievelijk de moord, de uitvinding, het gedicht, de beweging, het essay en de vele denkbare zaken méér, ligt buiten het ressentiment: het ligt in het gebied van onze normen, die ons dwingen waarheid boven leugen, goedheid boven boosaardigheid, liefde boven haat te stellen, zónder dat wij voor die voorkeur een motivering kunnen geven. Hoe verschillend ook geformuleerd, onder welke gelijkenissen en beeldspraken ook in aardse taal uitgedrukt, leeft dit normatieve stelsel in alle mensen van alle landen en rassen.

Ter Braak, die zich de laatste jaren blijkens zijn werk heeft beziggehouden met de West-Europese beschaving, zal ze gemakkelijk herkennen in het Christendom. Thans ontkent hij deze normen wel niet, maar hij negeert ze in zijn theorieën. Ten onrechte; want hij past ze toe. D.e tweede Ter Braak, niet de redenerende, doch de tussen de regels keurende en afkeurende, hanteert ze onophoudelijk, en zonder die tweede Ter Braak zou de eerste Ter Braak zelfs niet schrijven.

Vlak voor het einde vindt men deze zin: ~Het Christendom is in vervulling gegaan, maar het heeft nog één taak gelaten aan de laatste Christenen, waarvan de eerste zeker niet gedroomd hebben: de beheersing van het ressentiment, door het als ressentiment te denken en het als ressentiment te behandelen”. (Pag. 281). Afgezien van de vraag, of de eerste Chr stenen zo grT toe zouden geven, dat de chaos van tegenwoordig de vervulling van hun godsdienst betekent zij hebben zich het duizendjarig rijk ietwat dnders voorgesteld! moet men de opmerking maken, dat de beheersing van het ressentiment eer een taak van psychologen en psychiaters schijnt, dan speciaal van christenen als zodanig. Ik geloof dan ook volstrekt niet in déze roeping van het late Christendom. Veeleer meen ik, dat de belangrijkste christelijke cultuurtaak van ónze tijd bestaat in de strikte handhaving van de normatieve waarden, al heb ik persoonlijk de forrnulering der geboden a's een goddelijk gebod niet nodig, om hun geldigheid te erkennen.

De betekenis van het Christendom ligt m.i. niet in z’n discipline, maar wel degelijk in z’n leer, óók voor hen, die deze leer in z’n geheel onaanvaardbaar achten. Want hoe gebrekkig, onjuist of zelfs belachelijk men de antwoorden ook moge vinden, die in de christelijke theologie gegeven worden voor bepaalde problemen dóór er op een bepaalde wijze op te antwoorden, steit deze godsdienst de problemen onmiskenbaar duidelijk voor ieder, die ermee in aanraking komt. Dat het leven een mysterie is, de dood een mysterie, het denken een mysterie, is een opvatting, die bij de meeste mensen niet zó maar ontstaat, doch in hoge mate met christelijke tradities samenhangt. De kerk is eeuwenlang het enige instituut geweest, dat de zeer aardse sterveling geleerd heeft rekenigte te houden met een dndere werkelijkheid dan zijn dagelijkse belangen. De kerk heeft in het tijdelijke het tijdloze, in de ruimte het onruimtelijke, in de mens het bovenmenselijke vertegenwoordigd, en ze heeft daardoor het leven zoal niet vernieuwd dan toch verd’ept. Hoezeer persoonlijk overtuigd, dat deze verdieping aan bepaalde wijsgerige stelsels niet minder eigen is dan aan de christelijke godsdienst, ben ik toch tegelijk van mening, dat de invloed van die wijsgerige stelsels in de massa thans vrijwel nihil is; en daè,rom zie ik in de westerse cultuur voor de „laatste christenen” een totaal andere taak, dan Ter Braak aangeeft. De taak namelijk, om naast het onvoorwaardelijk vasthouden van de normen, voortdurend zich bewust te blijven van het eeuwig problematische in al het bestaande.

Voor Van Duinkerken is er geen open vraag, omdat zijn dogma een volledig antwoord geeft; althans voorlopig. Voor Ter Braak is er geen open vraag, omdat hij met de léér van het christendom volledig heeft af gerekend; a’thans voorlopig. Wat rest ons nog anders, dan vast te stellen, dat ónze weg, tussen hun beider wegen in, zijn eigen richting kiesb?

Althans voorlopig

G. STUIVELING,

') Het is jammer, dat hier een verwarring met de„kleine luyden” van Abraham Kuyper mogelijk is; Ter Braak bedoelt „kleine zielen”, „beperkte geesten” „specialisten”.