Muziek

n ach, Beethoven, Debussy, Brahms dat was de volgorde op de laatste Sonatenavond

van het ongeiofelijk-fijn op elkaar afgestemde duo Lili Krauss—Simon Goldberg. En zó volmaakt was dat samenspel, dat je, als violist, hoézeer je ook zijn vederlichte opstreken en zijn parelend passage-spel bewonderde, tóch de viool niet als een, ’n eigen leven leidend wezen voelde, evenmin als de pianisten haar sterke en toch zo soepele aanslag en haar volmaakte linkerhand als iets op zichzelf staands ondergingen.

Bach, Beethoven, Debussy en Brahms: Kan men zuiverder uitingen van alle aspecten van ziele- en zinnenleven bedenken?

Bach: dat was „verklart” zijn; volkomen bevrijdlng uit al het aardse, uitstijgen boven het kleine zelf en opgaan in de kristal-reine sfeer van ruimte- en tijdeloosheid. Maar doorgloeid van Goddelijke Liefde.

Beethoven: dat was de worsteling van de ernstige mens om ios te komen uit wat hem hier op aarde gevangen houdt, telkens juichte even de ziel in het voorvoelen van hoger leven, weemoedig weer om het terugvaUen in menselijke zonden, menselijke kleinheid, maar toch telkens weer zich opheffend en stijgend naar het licht, als een vogel op sterke vleugelslag.

Debussy: luchtig en speels, uitbundig en zonnig, vol stralend licht, klaterend water en welig groen: de natuur in zomerse volheid. Lokkend en dartel spel van lichtvoetige nymphen en vlugge faunen, in heidense, bacchantische verrukking; vogelgefluit en ’t zoete roepen van duiven in de zwoele loomheid van zomeravond. Geuren van bloemen en kruiden en zongestoofde vruchten, vrolijk bewegen van jonge dieren en jonge mensen in uitbundige levensvreugde.

En toen Brahms: zwaar van hartstocht, van duistere driften en aardse verlangens. Fel en laaiend, maar zonder de tragische worsteling naar hoger leven. Geen bevrijd-zijn als van Bach, geen edele strijd als van Beethoven, nóch ’t speelse heldere van Debussy.

En zó volmaakt was hun Kunstenaarsschap, dat al deze aspecten van wat in mensen leeft, in vlekkeloze volkomenheid werden vertolkt.

Het was Muziek. F.

ONS GESPREK

Nog eens over de grondslagen van ons geloof

|_j et is alweer zeven weken geleden zie " „Tijd en Taak” van 13 November dat wij ons gesprek hadden met een jongere, die God in de Natuur en haar orde meende te vinden en zich daarvoor beriep op de theorie van Darwin. In dat gesprek wil zich nu een ander, óók een jongere, mengen, want hij is allerminst tevreden met wat ik daar in het midden bracht. Hem geven wij het eerst het woord om zijn bezwaren te horen;

De jonge lezer, waarmee dr. Banning zijn gesprek voert, vraagt zich telkens af, terwijl hij de verdwaasde wereld om zich heen beziet: „Geloof ik in God?” De gang van zaken in de mensenwereld (die we zo „prachtig” weergegeven kunnen zien in de voorprogramma’s van onze filmvoorstellingen) kan hèm niet en zal wel niémand het geloof in een God kunnen geven.

Maar de jonge lezer kijkt verder. Hij gaat de natuur in en geeft daar z’n ogen goed de kost. Hij ziet planten en dieren, en het valt hem op hoe prachtig dat alles functionneert.

ledere kleur, elke vorm, elk onderdeel van plant en dier (en mens) heeft een bepaalde bestemming, zonder welke het wezen zijn bestaansmogelijkheid geheel of voor een belangrijk deel zou verliezen. En uit het besef, dat dit alies toch maar niet zo vanzelf heeft kunnen ontstaan, dat daar iets Hogers aan het werk is en zich uit, komt onze jonge lezer dan tot zijn geloof in dat Hogere, zonder aan dat Hogere een naam of voorstelling vast te knopen.

Er zullen velen onder ons zijn, die op dezelfde wijze tot geloof komen als deze jonge lezer. Ik voel mijzelf volkomen geestverwant van hem. Maar nu komt dr. Banning met iets verontrustends. „Natuur? Ze vreten er mekaar op. ’t Zwakke wordt er uitgeroeid; onherroepelijk en op een niet vriendelijke wijze.”

Hier kan ik niets tegenin brengen, maar er rijzen wel bezwaren, als dr. Banning zegt:

„De mens behoort ook bij de Natuur. Als er een zwak volk of ras wordt verpletterd door een sterk volk of ras, dan is dit niet anders dan een uiting van wonderlijke wetmatigheid.”

LILI KRAUSS.

En via deze redenering treedt dan de oorlogsaanvaarding naar voren als een onafwendbare noodzakelijkheid.

Om te zien of deze redenering opgaat, moet men nagaan of inderdaad de handelwijze van mens en van dier op één lijn gesteld kunnen worden.

Vrijwel algemeen wordt het dier ais een lager ontwikkeld wezen beschouwd dan de mens.

Of dit inderdaad waar is? Een bewijs is er niet van te geven. Maar zeker is het, dat het dier anders is ontwikkeld dan de mens.

Het dier heeft iets wat wij instinct noemen.

Dit is de drijfveer van een groot aantal zeer uiteenlopende handelingen van dieren, die voor ons onbegrijpelijk zijn.

Zij moeten een zintuig hebben, dat de mens mist. Hoe weten trekvogels, dat het hier des winters koud is? Met warm weer ziet men ze dikwijls trekken.

Hoe weten zij in welke richting ze moeten vliegen om in warmere oorden te komen?

Een en ander zou beschouwd kunnen worden als een geestelijke voorsprong van het dier op de mens.

Maar de mens heeft weer dingen, die het dier mist. Een dier, dat in de natuur leeft, zal toegeven aan iedere begeerte of elk verlangen, dat in hem opkomt.

De mens heeft krachten in zich om zichzelf te overwinnen, om aan zijn begeerten een halt toe te roepen.

Ik kan me geen tijger voorstellen, die bij zichzelf overlegt: ~Ik zie daar een kalf lopen.

Ik heb erge honger. Ik zou hem wel willen vangen, maar dat doe ik nu eens niet; ik wil mezelf nu eens overwinnen.”

Met de mens is dat anders gesteld.

Wij hebben als voorbeeld die prachtige Christusfiguur, die ons leert wat zelftucht en zelfopoffering is.

Een kat mag men niet verantwoordelijk stellen voor het doden van een vogeltje, want zo is zijn „notuur”.

Een mens moet wel verantwoordelijk gesteld worden, als hij aan lage begeerten, als b.v. het doden van een mede-mens, toegeeft, want zo is zijn „natuur” niet.

Ik heb ds. Van der Veer eens horen zeggen: „De mens kan wreed zijn, en is dat ook dikwijls. Een dier kan niet wreed zijn. Hij heeft er geen besef van dat hij zijn prooi martelt. Integendeel: Des te meer lammeren een wolf vangt, des te beter wolf is hij.”

Wat ik daarop te antwoorden heb?

Zaten wij rustig bij elkaar bij voorbeeld in mijn kamer of liever nog in de vrije natuur, dan zou ik stellig niet gaan antwoorden in de *vorm van een betoog,maar ik zou gaanvragen. Want hoewel jou redenering in zichzelf wel duidelijk is, zit ik toch met een paar niet onbelangrijke onduidelijkheden. Zal ik dan toch maar gaan vragen? Ziehier dan:

Herinner je je nog wel goed, wat het uitgangspunt was? Formuleer dat zo kort en zo scherp mogelijk voor je zelf, eer we verder praten. Dit was naar mijn herinnering de kern: jou collega-jongere schreef mij, dat hij in God gelooft, op grond van wat hij aan orde, schoonheid en opwaartse gang in de natuur ziet hij ziet dat in de natuur, en gelooft nu ook orde, schoonheid, stijging in de mensenwereld. Daar tegen in heb ik opgemerkt: maak het je niet te gemakkelijk, want in de natuur is óók iets anders dan orde en schoonheid, er is vernietiging en dood, „ze vreten mekaar op” en als je de mensenwereld uit de natuur wilt verklaren, dan loop je vast, omdat geestelijke krachten nu eenmaal niet uit natuurlijke instincten af te leiden zijn.

Als dat het uitgangspunt van het vorige gesprek Is geweest, dan komt nu mijn tweede vraag: tegen wie opponeer je? tegen mij of tegen je coiiega-jongere? Ais je menen mocht tegen mij in oppositie te komen, dan spijt het me, maar blijkbaar praten we dan langs elkaar heen. Er is ook nog een derde mogelijkheid: dat je met je zelf aan het redeneren bent, en de ene kant van je wezen de andere te lijf gaat. leder van ons heeft de neiging om de natuur te bewonderen en te aanbidden, om daarin God te ontdekken en telkens botsen wij op tegen de vernietiging, de sluipmoorden, de ziel- en zinloosheid, die er óók is. Let wel: óók ik zeg niet alieen. Daarom meen ik, dat wij met de Natuur als grond nooit uitkomen. Het geestesrijk , van waarde en waarheid is niet uit de natuur, maar uit de geest te verstaan. En wij kunnen God pas in de natuur (en in veel ster kere mate geldt dit voor de mensenwereld) vinden, wanneer wij reeds op andere grond dan die der wetenschap in Hem geloven. Je mag het wat mij betreft, ook met andere woorden zeggen. Bedoel jij met „zich verantwoordelijk weten” wezenlijk iets anders dan ik met „Geest”? En als je Christus noemt ja, waarom gelóven wij in Hem? Is het niet omdat hij het hoogste en zuiverste van de Geest, van de waarheid en de liefde, ons vóórleeft? Dat kan een grondslag zijn voor geloof natuur en wetenschap niet. W. B.