Versombering van het Plattelandsleven

ngetwijfeld waren de jaren omstreeks 1890 voor het platteland verschrikkelijk zwaar. Men leze slechts wat Troelstra daarover meedeelt in zijn Gedenkschriften. Wat dat betreft is er wel heel veel veranderd. Op allerlei gebied is voor het platteland een reusachtige vooruitgang aan te wijzen. En daaraan te hebben meegewerkt, blijft de onschatbare roem van de sociale, later de socialistische beweging.

Toch zal ieder, die het platteland uit eigen ervaring kent, ook opgemerkt hebben, wat een medewerker aan onze plattelandsenquête aldus omschreef: „Versombering van het dagelijks leven ondanks materiële vooruitgang vergeleken bij de onmenselijke toestanden van vroeger”.

Wij spreken nu niet over de toestanden in de steden, maar vast staat wel, dat de socialistische beweging op het platteland de mensen veelal heeft wakker geschud. Zij zijn ontevreden geworden. Maar zij waren dikwijls niet in staat deze negatieve ontevredenheid in positieve kracht om te zetten. En dus is er in verschillende streken van ons land betrekkelijk weinig sociale activiteit (vakorganisatie, arbeidersontwikkeling enz.) te zien, maar wel groot wantrouwen, een norse ontevredenheid, die veel van de blijdschap, die men vroeger ondanks alles had, heeft weggenomen. Terwijl de materiële voorwaarden toch gunstiger zijn.

Onze briefschrijver vindt dit heel erg. Hij schrijft: „deze versombering is zo’n grote bedreiging voor het levensgeluk, dat ik niet aarzel van een zware schuld der linkse leiders te spreken. De door sociale stromingen niet beroerde ouderen voelen zich, ondanks het feit, dat hun werkkracht vroeger op ergerlijke wijze werd uitgebuit, relatief „gelukkiger” dan de onder gunstiger arbeidsvoorwaarden levende jongere generatie”. En hij concludeert: „Laat rel.-soc. prediking niet uit zijn op het wekken van sociale ontevredenheid, die niet allereerst door gerechtigheidsgevoel (niet alleen bij den leider of den prediker, maar vooral bij de aanhangers of hoorders) wordt gedragen”.

leder van de lezers zal beseffen, dat wij hier op gevaarlijk terrein zijn. De schrijver van het bovenstaande voelt dat, als hij zegt; „Natuurlijk, zonder ontevredenheid waren misschien de sociale toestanden niet verbeterd en wij hebben al teveel onheil aangericht met de onjuiste prediking der berusting”. Ook als men veel waarheid in het bovenstaande vindt, mag dit nooit een orthodox dominee doen uitroepen: ~Ziet ge wel, de rode dominees geven zelf al toe, dat ze het volk alleen maar ontevreden maken”.

Het is nu eenmaal niet anders: ontevredenheid met het oude gaat vooraf aan de strijd voor beter. Men zou zelfs niet strijden als die ontevredenheid er niet was. Maar en ja, dat is het waarheidselement in het bovenstaande ontevredenheid zonder meer, het alleen maar constateren van fouten, neemt alle blijdschap weg en versombert een mens. En dit wrokken om het heden, zonder iets te doen voor de toekomst, komt in verschillende streken van het platteland veel voor.

Wat dus hiervan te zeggen? Ik geloof, dat twee dingen moeten vaststaan; Vooral op het platteland, waar de toestand jarenlang buitengewoon achterlijk was, is het gevaarlijk al te veel uit te gaan van een gedroomd toekomstbeeld. De afstand tussen ideaal en werkelijkheid kan ook tè groot gezien worden of, wat hetzelfde is, te veel nadruk ontvangen. Natuurlijk mag de kracht van de droom niet onderschat worden, maar de socialistische beweging moet op het platteland eigenlijk principieel reformistisch zijn. Men moet uitgaan van de nabije mogelijkheden en zonder de actie op te laten gaan in broodstrijd, rustig verder bouwen. Mogelijkheden zien doet positief werken, het maakt ook, dat het aanwezige zuiver gewaardeerd wordt. Ziet men daarentegen alleen de afstand tussen ideaal en werkelijkheid, dan raakt men in een hopeloos negativisme.

Onze briefschrijver formuleert deze kwestie

op zijn manier: „Zou het niet mee de taak zijn van het Rel.-Socialisme, om de juiste verbinding te zoeken tuisen de onmisbare godsdienstige gedachte der berusting en de actieve arbeid in dienst van een rechtvaardiger samenleving?” En hij voegt erbij: „Men kan m een ziekte berusten en tegelijkertijd alle middelen te baat nemen tot herstel”.

Wij zijn echter nog niet uit de moeilijkheden. De oudere generatie zou „gelukkiger” zijn dan de jongere. Maar gaat het dan wel om geluk? Natuurlijk wil onze medewerker niet pleiten voor een terugkeer tot de domme tevredenheid van vroeger. Deze ging immers gepaard met een zeer gering gevoel van zelfrespect, een sterk gemis aan rechtsbesef. En hoe vaak hoorden berusting en alcoholisme niet bijeen? Onze medewerker zal echter ook niet bedoelen, dat aanvaarden van de gegeven situatie, dat de gemiddelde orthodoxe arbeider kenmerkt. Deze orthodoxe arbeider accepteert niet alleen de heer-knecht-verhouding met alles wat er aan vast zit, maar hij doet dat, omdat hem geleerd wordt, dat streven naar verbetering socialisme is en dus zondige hoogmoed. D.w.z., hij is zeer bruikbaar en gewillig en daarom nemen veel vrijzinnige boeren hem liever dan een rode arbeider.

Maar hij heeft ook steeds de neiging om weer terug te vallen in die berusting, die afgewezen moet worden. Het geluk, dat onze briefschrijver vaak smartelijk mist op ’t platteland, is een zeer gevaarlijk iets voor de mens, die het kent en voor de cultuur. Er moet zijn vreugde om de arbeid en blijdschap om het leven, natuurlijk, maar het geluk moet overigens vooral gevonden worden In het tezamen met anderen werken voor beter. Misschien is het dus beter hier te spreken van bevrediging. Wat velen op het platteland het leven vergalt, is het zich machteloos weten en toch ook niet meer blij kunnen zijn.

Men staat in tussen twee werelden en men zou in deze wereld moeten staan, echter met het oog op de toekomst gericht. Maar dat is het beste mogelijk, wanneer men in elke situatie goed en slecht weet te onderscheiden en ook telkens voelt, hoe het goede versterkt en het kwade bestreden kan worden. Ziedaar ook de grote, positieve opgave voor de linkse leiders en eveneens voor de dominees. J. KALMA.

Elsschot-conjunctuurridder ?

Willem Elsschot, Pensioen. P. N. ■van Kampen, Amsterdam 1937.

Het lijdt geen twijfel of de Vlaamse schrijver Elsschot maakt de laatste tijd een hausse-periode door. Tot voor weinige jaren een man, die, althans in ons-land, alleen bij zeer grondige litteratuurkenners en zeer ijverige romanlezers bekend was, is hij de laatste tijd geworden tot een soort publieke figuur, iemand van wien men hoort en dien men leest.

Ook zijn productie is gestegen: ..Kaas”, „Een Ontgoocheling”, „Tsjip”, als laatste in de reeks nu „Pensioen”, zijn alle, zover ik weet, het werk van de laatste paar jaar. Maar bij een auteur, die nooit een veelschrijver is geweest en nu de vijftig gepasseerd (jaren dan!), vraagt men zich toch af, of zo’n verhoogde productie ook al niet door de omstandigheden zou zijn gestimuleerd. Merkt mén dan op, hoezeer de aandacht van kritiek en lezend publiek zich de laatste tijd dezen man heeft toegewend, zonder dat de aard of de kwaliteit van zijn werk zoveel verandering heeft ondergaan, dan ziet men in zijn verbeelding nog duidelijker den heer De Ridder zijn portret met ietwat hulpeloos starende ogen en van bitterheid scheefgetrokken mond siert dit boek op de golf van de conjunctuur omhoog gedragen worden. Zo’n resultaat bewerkt geen uitgeversreclame, bewerken ook geen toegedane en welbespraakte litteraire vrindjes; dat is de tijdgeest: golven van de conjunctuur, die het bootje opnemen, wind van conjunctuur, die in de zeilen blaast.

„Pensioen”. Een jonge Antwerpse varensgezel wordt bij het uitbreken van de wereldoorlog gemobiliseerd, bij het eerste het beste treffen gevangen genomen en slijt de verdere oorlogsjaren in een Duits gevangenkamp, in verveling, maar ongedeerd. Bij zijn vertrek laat hij een meisje met een kind achter, een meisje, waar hij misschien wel mee getrouwd zou zijn. Wie heeft nu „recht” op den vrolijken zeeman, het meisje, dat zich toch min of meer als zijn vrouw beschouwt en blijkbaar wel van hem houdt, of zijn moeder, die enfin, laten we daarvan zwijgen.

Het wordt een stille strijd tussen de beide vrouwen, het meisje, dat een verzekerde toekomst, een

vader voor haar kind, en tenslotte de liefde van haar zeeman als de kampprijs ziet, en de moeder, die haar jongen eenvoudig voor zich wenst te houden. Het meisje is geen heftige natuur, maar de moeder vecht verbeten, sluw, met alle wettige en onwettige middelen. Een wedstrijd in het pakjessturen wordt het eerst. De behoeften van den gevangen zeeman worden onderdehand vrijwel vergeten, overwegingen van hartelijkheid spelen geen rol meer; als het maar véél is, wat hij krijgt, schaars geworden eetwaren, bewerkelijke handwerken, verboden lekkernijen, als de pakjes van moeder die van Bertha maar in de schaduw stellen.

Wat iemand zó heftig nastreeft, krijgt hij gedaan: Moeder triomfeert, eerst met de pakjes. Zij triomfeert ook in de strijd om het militiegeld, dat aan de familie van militairen wordt uitgekeerd, en zet het om in nieuwe pakjes. Ze bereidt haar zeeman-landsverdediger na de wapenstilstand een glorieuze ontvangst, en als hij juist in die laatste weken aan griep gestorven blijkt, een schitterende begrafenis. Het pensioen, dat rechtens het zoontje toekwam, sleept zij in de wacht om het te besteden aan... het onderhoud van Willem’s graf. Bertha is te weinig weerbaar, maar na jaren staat de wrekende gerechtigheid op in de persoon van Alfred, die, volwassen geworden, zijn recht opeist en zijn geld krijgt uitbetaald, —■ tot machteloze woede van de erfgenamen der intussen kinds geworden oude vrouw.

Het verhaal zit keurig in elkaar, zoals altijd bij Elsschot; het zou goed materiaal leveren voor een klucht, of voor een vinnig blijspel. Maar men leest een boek als dit niet om het verhaal. Men leest het ook niet om karaktertekening of milieuschildering dat zijn dingen, waar de schrijver merkbaar niet al te veel moeite aan besteed heeft —, en voor een „zedenspel” is het geheel toch té zeer tot een karikatuur geworden: men overtuigt niet, door het er zó dik op te leggen.

Een boek van Easschot, dat is geest en gemoed van den schrijver, en die zijn het blijkbaar, die de laatste tijd bijzonder in de smaak vallen. Nu Is Elsschot inderdaad een geestig man, de pimtigheid van zijn formuleringen hoort tot de grootste charmes van zijn werk. Maar het is geen vrolijk, geen bevrijdend soort geestigheid, eerder krijgt men de indruk van iemand, die met veel kennis van zijn medemensen en veel koelbloedigheid zijn meppen uitdeelt: iedere klap treft een zwak punt, iedere trap een eksteroog.

Haat is de motor van dit schrijverschap, een felle, geconcentreerde haat, door de raakheid van vorige klappen niet bevredigd en tot rust gekomen; haat tegen de wereld, tegen de mensen met hun kleinzieligheid, hun geniepige bij-overwegingen, hun onmacht tot grote, zuivere gevoelens. ..Behoorde dat hele pak moederliefde niet ter plaatse verdelgd te worden”, zegt hij van de vrouw, wier hele toewijding aan haar zoon eigenlijk één stuk overgedragen egoïsme is. Haat tegen de monsterlijke figuur van de moeder, haat tegen de gedupeerde erfenis jagers, haat tegen de „ik” van het verhaal, geen kwaaie kerel, maar die met zijn berekenende gedachten ook weer zo erbarmelijk te kijk staat in het boek.

Alleen, die haat is de haat van een gevoelig mens, iemand met een warm hart, die er ondanks zijn mensenkennis maar niet aan wennen en niet in berusten kan, dat de mensen zó zijn, die er bij wijze van spreken iedere dag van zijn leven onder lijdt. Zijn haat is precies dié van Multatuli tegen de Pieterse’s en de Droogstoppels, van een mens met nobele aandriften tegen de verstikkende kleinburgerlijke geest, waar hij zich tóch niet aan ontworstelen kan. Er zijn passages in „Pensioen”, die zo uit „Max Havelaar” weggelopen konden zijn.

Gevoeligheid en hefde tot de verdrukten uiten zich niet, als bij Multatuli, met brede gebaren van ridderlijkheid, maar terloops, half beschaamd: intussen, de paar bladzijden over Wouters, en vooral die over den man van „moeder” (82—86) spreken voor wie lezen kan duidelijk genoeg.

Elsschot, zo las ik eens van een zijner bewonderaars, is bij alle burgerlijkheid van zijn onderwerpen toch een volkomen on-burgerlijke geest. In zekere zin is dat waar. Niet uit belangstelling of omdat zijn geestelijke horizon niet verder reikt, beschrijft hij zulke mensen; hij staat er boven. Hij doorziet ze, want hij is intelligent, hij verafschuwt ze, want hij is gevoelig, hij loopt met zijn gevoeligheid niet te koop, want hij is modern. Hij weet, dat niet alleen anderen eksterogen hebben, maar ook hijzelf, want hij is een psycholoog, en toch trapt hij raak, want een kerel moet niet kleinzerig zijn.

Flinke jongens, moderne, intelligente jongens, is dat geen man naar je hart (dat hart, waar niemand van reppen mag, maar waar je in je hart toch wat trots op bent)? Je hebt geen illusies meer, nietwaar, en tot opbouwen zie je geen kans? Maar deze machteloze zelfhaat der burgerlijkheid, niet in staat zich los te vechten en niet bereid verantwoordelijkheid te dragen, die past je precies! Nee jongens, niet Elsschot is de conjunctuurridder hij is een eerlijk man, én in zijn beperkingen toch een begaafd kunstenaar —, maar de Elsschothausse is een stuk crisismoeheid, niets meer.

M. H. V. d. ZEYDE.