NA ONS CONGRES

Een derde antwoord

op de vragen van A. R. de Jong

Om het onze lezers gemakkelijk te maken, geven wij opnieuw de vragen:

1. Is het niet van belang, dat mensen, die de religie primair stellen, bij hun strijd voor een menselijker samenleving, elkander zouden vinden op een wijder gebied, dan begrensd wordt door gelijke politieke opvattingen?

2. Is het voor de bloei van het religieuse leven niet van belang, dat centrale religieuse bijeenkomsten worden georganiseerd, waar ook zij zich kunnen thuisvoelen, die minder op parlementaire methodes, dan wel op zelforganisatie ~van onder-op” hun vertrouwen hebben gesteld?

3. Zouden zulke algemene religieuse samenkomsten niet kunen bijdragen tot de zo noodzakelijke onderlinge herkenning en waardering, die alleen de vrije samenwerking der toekomst van verschillend georiënteerden mogelijk maakt?

4. Is het wel gewenst, om religie nadrukkelijk te verbinden met „christelijke” godsdienst? En is het niet wenselijk in dit verband de quaestie „kerkelijk-buitenkerkelijk” als minder belangrijk te beschouwen?

5. Is, daar geen practische organisatie geheel zonder grenzen kan arbeiden, het integrale anti-militarisme, erfenis van het zuiverst religieuse denken en streven aller eeuwen en aller volken, niet de meest geëigende en meest noodzakelijke beperking voor een beweging van religieus-opstandigen In deze tijd?

Niet aldus!

Het is met de vragen van ds. A. R. de Jong een enigszins moeilijk geval. Immers: de eerste vraag suggereert een poging tot een frontverbreding. De volgende vragen echter maken geleidelijk duidelijk, welke groepen het front dan mede zou moeten gaan omvatten: de „antiparlementairen” en de „vrij-religieuzen”. WTe zich dit in concreto tracht voor te stellen, verbaast het tenslotte niet, dat in de laatste vraag als begrenzing voor deze beweging wordt voorgesteld: het integrale anti-militarisme. Als wij dit woord goed verstaan: als principiële afwijzing van alle georganiseerd geweld, dan is het duidelijk, dat deze „frontverbreding” in feite een frontvernauwing zou zijn. Want dit integrale anti-militarisme wordt niet alleen buiten het religieus-socialisme nog slechts door slinkende groepjes gedragen, maar ook binnen het religieus-socialisme, zoals bekend, allerminst algemeen onderschreven.

Welnu, mijn antwoord op vraag 5, om daarmee te beginnen, luidt volstrekt afwijzend. Ten

eerste op de, wil men: opportunistische overweging, dat daarmee het religieus-soci.alisme, zoals dit thans reilt en zeilt, in tweeën zou breken. Ten tweede, omdat het naar mijn mening geestelijke hoogmoed is het zó te stellen, dat het integrale antimilitarisme het ~zuiverst religieuse denken en streven” representeert.

Ten derde, omdat deze begrenzing voor het beoogde doel noodzakelijk noch geëigend is. Noodzakelijk niet, omdat er voor een religieussociale beweging in deze tijd een ontzaggelijke taak ligt op sociaal en cultureel terrein, ook wanneer zij het integraal anti-militarisme niet algemeen belijdt. Geëigend is deze begrenzing niet, omdat zij, zoals in de eerste alinea van dit betoog reeds is opgemerkt, onder de huidige omstandigheden deze beweging zou maken tot een secte zoals er zo vele, al te vele in Nederland zijn die op ons volksleven nauwelijks invloed zou hebben.')

Hiermee echter zijn de vragen van ds. De J. nog niet afgedaan. Men kan n.l. een begrenzing tot integraal anti-militarisme afwijzen en toch een poging om contact te zoeken met onkerkelijken en anti-parlementairen (vragen 4 en 2) wenselijk achten.

Wat de onkerkelijken betreft is de vraag allerminst duidelijk. Ik meen n.1., dat het huidige religieus-socialisme voor een belangrijk gedeelte uit onkerkelijken bestaat en dat redelijkerwijze niemand bij ons weg kan blijven, omdat hij zich te onkerkelijk voelt. Het tegendeel is eerder het geval.

Is het gewenst, om deze religie minder met het Christendom te verbinden? Ik meen, dat deze vraag praktisch geen gróte betekenis heeft. Omdat er, in West-Europa althans, geen andere religie is, waarmee een verbinding met het socialisme zich in feite laat denken. Wat natuurlijk niet wil zeggen, dat wij ons vooral op de Christelijke Kerk (en) zouden moeten richten: zie boven.

Wat de anti-parlementairen betreft, is de vraag van ds. De J. mij è.l te troebel. Eerste moeilijkheid: ik kan mij slecht indenken wat er zou moeten veranderen, bijv. in onze eigen bijeenkomsten (wijdingsdiensten bijv.) om mensen, die politiek iets anders denken dan de meesten onzer, te binden. De moeilijkheden beginnen immers meestal pas in die bijeenkomsten, die op de concrete sociale verschijnselen zijn gericht. Dan echter is er meteen de tweede moeilijkheid: de groepen, waar het hier om gaat, hebben de eigenaardigheid, dat in een organisatie of beweging altijd moeilijk een minderheid hebben kunnen zijn. Waar wordt het woord „verraad” gemakkelijker uitgesproken, dan juist in die groepen? En tenslotte, derde moeilijkheid: zij die ~minder op parlementaire methoden, dan wel op de zelforganisatie van onder op” hun vertrouwen hebben gesteid, vormen wel een zeer heterogene groep: communisten, anarchisten, syndicalisten, religieuze anarcho-communisten en -syndicalisten enz. Slechts met een deel van deze groepen zou ik contact überhaubt willen.

Als wij de gedachtegang en de suggesties van ds. De J. volgen, is er dus, dunkt mij v/einig uitzicht op werkelijke frontverbreding. De wenselijkheid en noodzaak daarvan geef ik overigens zonder meer toe. Hoe dan echter wèl? Ik geloof steeds meer, dat wij er van zullen moeten afzien onze plaats in de wereld slechts in één beweging te hebben. Het wordt steeds duidelijker, dat in deze tijd de verschillende fronten allerminst parallel lopen. Er zijn er duidelijk verschillende, die elkaar kruisen. Zo op het gebied van de geestelijke vrijheid, van de ordening, van de positie van de vrouw, van de kerk, van het militaire vraagstuk, enz. Het gevolg daarvan is echter, dat wij ons verlangen naar één, al onze idealen omvattende, beweging opzij zullen moeten zetten en in afzonderlijke bewegingen zullen moeten staan. Daarb'j zullen wij telkens in een bepaalde beweging komen te staan tegenover mensen, die in een andere beweging onze makkers zijn. Dat is niet eenvoudig. Maar ook wie naar eenheid hunkert, zal het feit van de gespleten-

‘) Waarmee ik niet wil zeggen, dat de gedachte, door Koch in een vorig nummer ontwikkeld, van de vorming van een werkverband voor religieuze antimilitaristen binnen de Arbeiders Gemeenschap, niet de ernstige overweging waard is.

heid der huidige wereld moeten erkennen. Misschien dat te zijner tijd, door de innerlijke drang der ontwikkeling, zal blijken, dat verschillende bewegingen geestelijk dieper verwant zijn, dan zij aanvankelijk dachten. Misschien, als ons de tijd voor die ontwikkeling tenminste gelaten wordt.

JAN F. DE JONGH.

de familie van Albert de Mun, terwijl zijn kamerdienaar, Baldini, hem een kop koffie bracht. Nog had Ferrata zijn koffiekop in de hand, toen hij door verschrikkelijke brakingen werd aangegrepen. Reeds den volgenden avond om vijf uur overleed hij. Het onderzoek bracht uit, dat er in de keuken een bocaal gebroken was, waarmede de toevallige aanwezigheid van fijngesplinterd glas in den suikerpot van den kardinaal „verklaard” werd. Een ondubbelzinniger verklaring bleek inmiddels de overhaaste vlucht van den kamerdienaar Baldini”. (Volg: „Les secrets du chiffre par Robert Boucard”).

De ontdekking van deze dingen moge ~verschrikkelijk” zijn. Maar verschrikkelijk schóóner is hiermede onze wetenschap geworden van Pius X’s groote en grootmoedige en moedige heiligheid.

En daarnaast: veel verblindende illusies vallen als leege en holle phrasen uiteen.

Wij weten dat het Vaticaan als politiek en diplomatiek apparaat niets met ’spausen onfeilbaarheid heeft uit te staan. Maar wij weten óók, en klaarder thans hoe ditzelfde Vaticaan den Paus verhinderen kan, zijn onfeilbaarheden uit te spreken, ja, heel zijn opperherderlijk ambt uit te oefenen.”

Tot zover Michel.

Verbijsterd vragen wij: Kèn dat waar zijn?

Een ander voorstel

Op de vragen van A. R. de Jong in no. 24 zou ik willen antwoorden met een vraag n.l. deze: Zou de vereniging van socialistische predikanten, die. al geeft ze bijna geen tekenen van leven meer, toch nog niet dood is (ik althans heb geen bericht van haar overlijden gekregen), zou die het nu eens niet op zich kunnen nemen om een bijeenkomst te beleggen, niet enkel van haar leden want dan wordt het een mislukking maar van allen die religieus-socialistisch of althans religieus-antikapitalistisch denken en voelen, ook al willen ze zich geen religieus-socialisten noemen?

Op die bijeenkomst zou dan het centrale punt gezocht moeten worden, waaromheen allen of verreweg de meesten zich kunnen scharen, zulk een centraal punt zou volgens mijn oordeel kimen zijn een onderzoek naar het wezen van de christelijke liefde, de charitas, die Matth. XXII: 38—40 in het kort en in Cor XIII uitvoeriger, maar onvolledig getekend wordt. Van dit punt uitgaande, kunnen v.ij dan allicht komen tot het beschrijven en omschrijven van de levenshouding, die uit de charitas voortkomt.

Daarnaast zou ook gesproken kunnen worden over de nieuwe geloofstaal, waarmede wij religieuze socialisten de geestelijk ontwortelde, naar geestelijk houvast zoekende massa, waarvan Banning in zijn „Theologie en Sociologie” spreekt, kunnen bereiken en naar we hopen ook winnen.

P. ELDERING

Tegen de politiek der rechterzijde – Hoe?

Door Ruitenberg is op ons congres de stelling geponeerd, dat de „Christelijke” politiek der rechtse partijen alleen wezenlijk getroffen kan worden vanuit het Christelijk geloof.

Het komt mij voor, dat door deze stelling vanuit religieus-socialistische kring een nieuwe houding tegenover de beginselen der rechterzijde wordt aangenomen, ook al zijn in de toelichting tot deze stelling vele bekende klanken te beluisteren, speciaal daar, waar kritiek werd uitgeoefend op de methode, die de socialistische partijen in het algemeen gevolgd hebben bij hun aanval op de rechtse politiek en bij hun propaganda onder de roomse en protestantse arbeiders.

Al moet erkend worden, dat bij de actie van socialistische zijde onder het volksdeel dat steeds zijn stem geeft aan de z.g. „christelijke” partijen, veel te weinig aandacht is geschonken aan de sterke binding, die blijkbaar in het Christelijk beginsel school, te weinig ook aan de ~christelijke” arbeiders bewust werd gemaakt, dat socialisme geestelijke verrijking kan betekenen, toch lijkt mij de stelling van Ruitenberg principieel onhoudbaar en als richtsnoer voor practisch politiek werk van zeer weiriig waarde.

Dat in de gegeven situatie een andere politiek, die toch het calvinistisch of roomse levensbeginsel als uitgangspunt heeft, mogelijk is, kan natuurlijk vanuit een christelijke levensbeschouwing geponeerd worden. Voor het wegslaan van de theoretische fundering van de huidige „christelijke” politiek, voor de bewijsvoering, dat deze politiek met de beginselen van het christendom in wezen weinig te maken heeft, is echter een scherp doordringende analyse nodig, die evengoed geleverd kan worden vanuit een overtuiging, die zich niet als christelijk aandient en ook niet als zodanig beschouwd wordt. Het gaat hier om een schifting der motieven van de z.g. christelijke politiek en om een waardering van hun oorspronkelijk verband met bijv. de calvinistische of de roomse geloofsopvattingen. Voor de waarde van een dergelijke beoordeling is uitsluitend de wetenschappelijke objectiviteit van het betoog maatgevend en