De vragen van Ds. A. R. de Jong

Een wederwoord

N u alle antwoorden op mijn vragen, min of meer welwillend, afwijzend zijn, lijkt het mij niet van belang, ze elk afzonderlijk nog eens de revue te laten passeren. Beter lijkt het me, op de wijze van Banning nog enige algemene opmerkingen te maken, omdat er toch wel enkele grote misverstanden dreigen, die juist het tegendeel zouden uitwerken van hetgeen in mijn vragen met zulk een oud verlangen en oprechte overtuiging werd bedoeld.

Al dadelijk acht ik het probleem van een ordening der religieus-georiënteerde socialisten, met Banning, een dringend probleem. Wel blijkt echter een verschU van instelling een direct verschil in aanvatting van het probleem te betekenen. Voor mi) is de religie ook primair in deze zin, dat zij meer is dan enige organisatie en dat ik liever voorlopig kerkelijk dakloos ben, om de tijd af te wachten, dat nieuwe vormgeving feit kan worden, dan mij langer te binden aan bestaande instituten, die m.i. de laatste mensenleeftijden toch wel hebben getoond, dat zij lijden aan ouderdomszwakte. De een zal het er langer uithouden dan de ander, maar onze hoop te stellen op zo volkomen door de kapitalistische invloed overwoekerde lichamen, lijkt mij onpractisch en belemmerend voor de vrije ontplooiing van de geestelijke krachten. Ook is te bedenken, dat velen uit angst of moedeloosheid hun toevlucht weer nemen tot de bestaande kerken.

En dan, is het werkelijk zo verschrikkelijk, als een tijdelijke beweging, mèt degenen, die haar stuwkracht waren, in de tijd ondergaat? Het lijkt mij zelfs goed. Toen mij indertijd, na de dood van Kees Meyer, het voorzitterschap van de Nieuwe Gedachte werd aangeboden, heb ik dit tenslotte niet aanvaard en veeleer tot de ontbinding der beweging meegewerkt, omdat ik dit eerlijker en cultuur-historisch zuiverder vond. Ik achtte den man en zijn beweging meer geëerd, door deze laatste met zijn dood te laten eindigen. Hetwelk alweer niet een voorbeeld bedoelt te zijn, waarnaar m.i. het met alle geestelijke stromingen zou moeten gaan. De tijd komt wel, dat een nieuwe organisatie uit de drang der geesten wordt geboren. Tot zolang mogen kerkdijken en niet-kerkelijken in afwachting hun eigen weg gaan.

Intussen is voor mij en de ervaring heeft mij steeds gelijk gegeven de religie zodanig primair, dat zij wel degelijk zeer verschillende mensen op bepaalde momenten kan samenbrengen tot opwekking, onderlinge herkenning en om het gevreesde woord te gebruiken tot een gemeenschappelijke eredienst. Banning weet, hoe ik zelf me het meest thuisvoel in de religieus-christelijke sfeer, en in mijn Christus-beleving steeds dichter bij de orthodoxen dan bij de theologisch-linksen heb gestaan. Maar dit geldt voor mij alleen. Velen vertegenwoordigen een even diep geestelijk leven in geheel andere vormen. Daarom pleit ik steeds weer voor samengaan van kerkelijken en onkerkelijken in van tijd tot tijd speciaal daarvoor te houden open samenkomsten.

De moeilijkste punten onzer gedachtewisseling liggen echter elders. Zo begrijp ik niet, dat Banning mij zulk een goedkope „opstandigheid” in de schoenen zou willen schuiven, als hij in zijn artikel beschrijft. Historisch gezien is niet wil de religie, en met name het Christendom, in deze wereld principiële opstandigheid. Toen ik dit als student ontdekt had, kreeg mijn religleuse geestdrift die onverwoestbare ondergrond, waardoor zij mij door alle tijd en strijd heeft heengedragen. Al dadelijk immers revolutioneert het geestelijk leven den innerlijken mens; wij zijn eenvoudig „anders” als de eeuwigheid beslag op ons heeft gelegd. En naar buiten neemt de religleuse mens mee de anti-polaire plaats in. In de wereld heersen altijd macht en geweld. Die hebben van hoger gezichtspunt

beschouwd, hun historische taak. Maar evenzeer hebben de gelovigen, de christenen, een historische taak deze n.1., om het tegenovergestelde beginsel te vertegenwoordigen;

„Niet door kracht, niet door geweld, maar door mijnen Geest.”

„Gij weet dat de oversten der volken heerschappij voeren over hen en de groten gebruiken macht over hen; doch zó zal het onder u niet zijn.”

Daarom stonden de oudste christenen ook anti-polair ingesteld tegenover den Cesar; macht tegenover macht; vuur tegenover vuur. En zo in de wereld steeds. Opstandigheid is naar buiten zich openbarende ervaring van innerlijke opstanding. Religie is in deze wereld, die zich in tegendelen opbouwt, de grote tegen-suggestie. Als minister Colijn zich onmiddellijk na de overval op Oostenrijk principieel gelijkschakelt met alle geweldsmachten ter aarde, op de enige manier, waarop dit nog in een klein land mogelijk was, geeft hij een duidelijk bewijs, dat, in welke staat ook, de regeerder aan het geweld is onderworpen, hij moge zo „godsdienstig” wezen als hij wil.

Toch bedoel ik hiermee niet een individualistische houding te rechtvaardigen. In deze wereld kan religleuse invloed geoefend worden, zelfs op plaatsen ik denk aan de volksvertegenwoordiging die ik voor mij als te besmettelijk en te onpractisch zou zien. Maar dan toch altijd vanuit de oppositie, zolang wij met geweldsmachten te doen hebben. ‘) En dan wU ik mijn jasje ook wel scheuren en er soms bekaaid af komen. Wie strijdt, wordt gehavend of moet sterven voor zijn zaak. Dat aanvaarden wij volledig.

Evenwel, de wereldhistorie leert ons, dat een nieuwe houding en een nieuwe organisatie-vorm, met uitschakeling van het brute, georganiseerde geweld, almeer mogelijk wordt. Geestelijk weerbaren hebben aan de wereld haar sterkste Impulsen gegeven. Symbolisch blijft, dat Christus sterft aan het kruis en... overwint. En de ware kracht van de tachtigjarige oorlog waren niet de brute roofbenden der geuzen, doch de martelaren op de brandstapels, waarvan de besten stierven voor de geestelijke vrijheid. En thans is het bij herhaling reeds mogelijk gebleken, deze houding met grotere scharen toe te passen. Men denke aan het illustere voorbeeld van Gandhi; aan de Spaanse arbeiders, die in 1914 verhinderden, dat Spanje in de oorlog ging; aan de Engelse arbeiders, die Engeland er in

‘) M.i. zal het socialisme als maatschappelijke organisatie zich ook moeten organiseren buiten de geweldsmachten om en met de nieuwe strijdmiddelen.

1920 van terughielden, met Polen tegen Rusland de oorlog te beginnen; aan de 50.000 jongens, die, gesteund door hun ouders, in 1930 in Nieuw-Zeeland een reeds aangenomen wet voor militaire vóór-opleiding, vernietigd wisten te krijgen. En dit alles zonder bloedvergieten. We hebben dus alle reden, de quaestie der „nieuwe” strijdmiddelen te bestuderen. Het geval van het huidige Spanje moet ons, m.i. niet doen zeggen; waren alle socialisten en communisten en anarchisten maar één geweest, dan zou de strijd wel zijn gewonnen. De machthebbers trekken . altijd aan het langste eind. Een socialist is toch iemand, die in een ander vóór alles een mens ziet. Hij zal voor zichzelf dus nooit alle consequenties der vernietigingsmethoden kunnen trekken. En zeker niet een religieus socialist. Denk u zo iemand als vliegenier met een bom van 500 kilo, die hij moet neerwerpen op een stad vol mensen en dieren! Immers uitgesloten! Juist de religie belemmert in veel opzichten het volledig meedoen. Maar daarom ook is zij kieskeurig bij het zoeken naar de groepen, waarin zij het meest van haar kracht zal kunnen laten doordringen. En dan zal zij toch, eerder dan Colijn te volgen, trachten de methoden van Gandhi en der boven-gewelddadige strijdwijze toe te passen.

Onderwijl blijft de religleuse mens steeds de vertegenwoordiger van het volstrekt „andere” en zal hij, juist als zodanig een gunstige invloed kunnen oefenen op de verticale ontwikkeling der wereldhistorie.

Doch al onze meningsverschillen behoeven toch niet het organiseren van tijd tot tijd van onderlinge religleuse samenkomsten te verhinderen. Wie de religie primair stellen, behoren daarom toch niet dadelijk bij een bepaalde partij thuis! Zijn maatschappelijke organisatie evenals zijn kerkelijke of buitenkerkelijke kiest de mens naar eigen aanleg en inzicht. Daarin kunnen wij hem als religieus mens vrijlaten en toch in bepaalde samenkomsten zijn gemeenschap zoeken.

Moellijker blijft de quaestie van het antimilitarisme. Ik heb met opzet een principieel antwoord willen uitlokken ten opzichte van de cultuur-historische vraag, of niet steeds de religie, waar zij het zuiverst te voorschijn trad, in ons Westen van den profeet Jeremia af het brute geweld heeft afgewezen. Van het Christendom geldt dit zeer zeker. Als H. G. Wells in zijn wereldgeschiedenis zegt, dat het Christendom de grootste revolutionaire beweging is geweest, die de wereld tot nog toe heeft gekend, geldt dit vooral van de wereld-broederschaps-idee en van de oppositionele houding ten opzichte van de geweldsmethoden. En zo wij als eerlij kgezinde mensen ons een verkeerde houding nog bewust laten opdringen van hogerhand, laten wij dan steeds bereid zijn te erkennen, dat wij hierin beneden ons eigen peil blijven. Anders lijden wij geestelijk schipbreuk en wordt de anti-polaire instelling in deze wereld verloochend. En juist hierom roept de nood der tijden. Bussum. A. R. DE JONG.

Een kort slotwoord

Niet ten onrechte spreekt De Jong in bovenstaand artikel van ~dreigende misverstanden” vermoedelijk zal het ook in dit geval wel zijn als gewoonlijk, dat de oorzaak daarvan aan twee kanten ligt. Onzerzijds nog enkele opmerkingen.

Voorop dan instemming met de door De Jong verdedigde gedachte, dat het de plicht der religieuze mensen mede is, om te zoeken naar bovengewelddadige methoden, met name in dienst van socialisme, democratie, internationaal recht. Ik wil wel openhartig uitspreken, dat een van de oorzaken, die mij het in het openbaar optreden voor deze gedachte zo moeilijk maakt, de erkenning is, dat wij j'uist op dit punt zo weinig positiefs hebben te bieden. Anarchisten als De Ligt hebben het in dit opzicht eenvoudiger, omdat zij de Staat afwijzen wat ons ten enenmale niet geoorloofd is. Daarom kunnen wij met De Jong meegaan in de erkenning, dat het geweld religieus moet worden overwonnen; maar mogen wij hem niet volgen in de consequenties, die hij voor zich daaruit als „inte-

DE PILOOT

BOMMENWERPER

'Waarom ben ik toch gegaan? Waarom ben ik opgestegen ?

Waarom heb ik stil-gezwegen

de stem in mij, klagend-aan?

Waarom heb ik met mijn hand

gegrepen, geworpen de bommen op vluchtende mensendrommen?

"Waarom zaaide ik dood op het land?

Ik heb het gedaan waarom? Ik kon het toch wel verhindren

dat weerloze vrouwen, kindren

nu slapen voor eeuwig stom!

O, één keer, één ogenblik

iveer hebben hun lot in handen, en kiezen vöör schuld en schande de dood van mijn sterflijk ik.

Te kiezen in liefde het kruis.

de dood vöör een leven van haten: ik had dan in leven gelaten

die doden in huis bij huis. Omdat ik was vals en laf

verstikte ik de stem van ’t geweten heb ik het beeld vergeten

van Een, die zich zelf voor naasten gaf.

ANDREAS GLOTZBACH.