TUIN VAN EPICURUS

Wij kozen soberheid tot bondgenoot, – de geest beheerscht als willig instrument

het lichaam, tot dien tieren dienst gewend gevoed met zuiver water, zuiver brood.

Wij kozen soberheid tot bondgenoot, – besloten schikt zich in der uren kring

naar strikten trant tot rust en ordening wat ons het denken, vrijuit zwervend, bood

Wij kozen soberheid tot bondgenoot, – wij arbeiden in zwijgen en geduld;

de dag is als een honingkorf gevuld en vriendschap is in onzen tuin genood

Wij kozen soberheid tot bondgenoot, – en uur na uur draagt ons zijn gave aan;

wij rijpen als de vruchten, als het graan, in 't goede leven tot den goeden dood.

IDA G. M. GERHARDT.

Epicurus, wijsgeer uit de Grieksche oudheid, leefde met zijn leerlingen – die een sterke vriendschap verbond op zeer eenvoudige wijze in den „Tuin van Epicurus".

Wat presteer je?

Ondanks zijn goede wil en ijver is Jan op school een van degenen die met lage cijfers op hun rapport thuiskomen. Mijn Piet, zegt de buurvrouw met een gevoel van trots, heeft zulke hoge cijfers en hij leert zo gemakkelijk, dat hij de rest van de klas in de schaduw zet. Zij weet niet welk een meedogenloze taal zij spreekt. Ze doet niemand kwaad voor haar besef, maar spreekt zich argeloos en onverholen uit naar een ongoddelijk beginsel.

Hetzelfde vinden we in alle geledingen van de levenspraktijk. Wij allen zijn die buurvrouw in duizenderlei opzichten. Want voor ons besef is het cijfer, dat het kunnen aangeeft, maatstaf voor de betekenis, zo niet het recht van bestaan. Wie onzer maakt zich niet schuldig aan eenzijdige verwachting en waardering, waarin de menselijkheid wordt voorbij gezien?

En het is niet zo, dat we alleen een ander deze maatstaf aanleggen. Wij willen ook zelf naar de graad van ons kunnen gemeten worden en eisen voor onze prestatie de prijs der erkenning, die ons onderscheidt van anderen.

Wij ergeren ons onwillekeurig eerder aan fouten die onze bekwaamheid in twijfel trekken dan aan feilen van geestelijke aard. Zelfs horen we wel zeggen: als ik een taalfout tegenkom, krijg ik kippenvel. Die dit zegt kan mogelijk zonder kippenvel te krijgen een inbreuk op de norm der menselijkheid gemoedelijk accepteren. Hierin komt juist uit hoe ons onmiddellijk besef het kunnen benadrukt. Vooralsnog heeft het gave en schitterende product of het record van kunnen sterker onze directe belangstelling dan de zuivere verhouding in de gemeenschap.

Zeer zeker kan onze levenshouding een bezinnend karakter tot uitdrukking brengen. En dat doet zij ook, wanneer wij ons als enkeling en verenigd aan de actie tot realisering van recht en gerechtigheid geven. Maar dit neemt niet weg, dat ons onmiddellijk besef knapheid en het blinken van capaciteiten onopzettelijk als het hoogstbereikbare huldigt. In deze richting beweegt zich het massale denken. Onze religieuze waarderingen, onze kunstbeoordeiingen dragen ook het stempel daarvan. Wanneer we, om een voorbeeld te geven, de figuur van Franciscus van Assisi beschouwen, vinden wij aanvankelijk de ontvouwing van zijn nederigheid een prestatie. Eerst in de bezinning dringt het wezenlijke tot ons door. Wan-

neer we ons bevinden tegenover een kunstobject zijn we om te beginnen geneigd in hoofdzaak op de bekwaamheid van den kunstenaar te letten, waardoor de gegeven weerspiegeling van de werkelijkheid ons ontgaat. Althans dit is het massale verschijnsel. Zo doen wij in de gevangenheid van ons onmiddellijke besef, dat zich onbewust en onbezonnen aan de waarheid en werkelijkheid vergrijpt.

Zolang wij bekwaamheid als de allervoornaamste factor in het leven kenmerken, zullen wij het waardige met het vaardige vereenzelvigen en verwarren. Onze waardering zal daardoor van afgodische aard zijn. Zij zal de mentaliteit van de buurvrouw, die zalig is door het kunnen van haar zoon, vertonen.

Maar afgodendienst is altijd een zieke, wrede en gevaarlijke zaak, die zich wreekt en haar excessen als een pestbuil in de gemeenschap laat tieren. De afgodendienaar bedoelt heus geen wreedheid, maar niettemin is hij onmeedogend. De onontwikkeldheid van zijn bewustzijn, het ruimteloze van zijn denken is oorzaak van maatschappelijke en psychische ellende. Hij schaamt zich over zijn niet-kunnen, over de fout in zijn werk. Maar de schaamte over het schreeuwende onrecht, dat hij mee begaat in de handhaving van ongerechtige verhoudingen in de samenleving, is slechts als een schemer die met zijn dralen de dag ontkent.

De konsekwenties hiervan toont het huidige wereldbeeld. Als heeft er een bewustzijnsverenging plaats is het tot een felle concurrentieleuze geworden: wat presteer je. Menig jonge ziel mag schier niet meer „leven”, niet meer tieren als een vogel in de lucht, omdat haar vleugels van de morgen tot de avond gebonden zijn door de zenuwachtige zorg voor een bevredigend antwoord op de vraag: wat presteer je. Er is maar één entree meer tot een waardige plaats in de maatschappij, tot een behoorlijke bron van bestaan: het bezit van hoge cijfers en physieke kracht. De uitspraak „tijd is geld” doet mee in de waardebepaling, waardoor niet slechts de knapste, doch tevens de vlugste werker algehele voorkeur erlangt, terwijl de arbeid door het stellen van tijdgrenzen tot een koortsige aangelegenheid gemaakt wordt.

Zo kunnen we doorgaan met de konsekwenties van de uiterst op de voorgrond gedrongen vraag te laten zien.

Als we de aanwijzingen in de praktijk volgen vinden we ons ingeleid in het leed der velen, in de van onrust doortrilde jubel der enkelen. Het angstige zwoegen voor het behoud van een

wankele zetel of het gestadig mislukken van pogingen om een zetel te verkrijgen verhalen van psychisch wee. Eindeloos zou de opsomming zijn van feiten, die de tirannieke inhoud van de vraag, zoals die voor ons onmiddellijk besef geldt, illustreren. Zowel in het kleinste als grootste wordt levensgeluk ongeveer louter van het bezit der capaciteiten afhankelijk geacht en gesteld.

Wij verwachten het, bijbels gesproken, van „wagens en paarden” die onze macht en mogendheid vertegenwoordigen. Wij verwachten het van onze getrainde hand en ons geoefend verstand, onze technische vaardigheicj en onze verbluffende prestaties op alle gebied.

Maar de weedom hangt zijn donkere wolk over onze wereld en de schrijnende vergelding van onze afgodendienst, hoe onschuldig en goedbedoeld in schijn, wraakt onze wreedheid, die wij zelf ons nog zo slecht bewust zijn, waardoor we meedoen in de opjagende en tenslotte oorlogwekkende vooropstelling van de vraag: wat presteer je. Naar de beduidenis van deze roep maken de volken hun machtsmiddelen klaar. Want de overwinning en daarmee de verovering zal afhangen van de graad der prestaties. En het blinken der grootheid zal de schittering wezen van de bekwaamheid waarmee wordt gemoord zonder de moord te bedoelen. De strijd immers geschiedt voor het heil des volks.

Wie zal het geweldigste antwoord geven in de straks ontbrandende wereldkrijg op de vraag: wat presteer je?

Het ware al heel onnozel uit het bovenstaande de conclusie te trekken als zou er mee gezegd zijn: de bekwaamheid komt er niet op aan. Integendeel wil het juist aantonen dat de vraag: „wat presteer je” wezenlijk zin heeft wanneer zij via de ernst der bezinning een menselijke, dus psychisch weldadige inhoud verkrijgt.

Ongetwijfeld is het kunnen een bewijs van menselijke waarden, die in de uitdrukking van het mens-zijn een belangrijke rol spelen en hand en verstand reële bestemming in het leven geven.

Doch dat ons onmiddellijke denken deze waarden als de waarde aanmerkt, toont ons aan, dat dit besef nog niet zijn volledig menselijke inhoud ontving. En waar die inhoud ontbreekt is het onmenselijke aan bod.

Eerst wanneer het ons ligt om de menswaardigheid niet afhankelijk te zien van de graad der bedrevenheid in wat ook, zal ons besef zuiver en op gerechtige wijze waarderen. Dan zal een veralgemening van het menswaardige bestaan vanzelfsprekend zijn.

Hiermee is geen utopistische gedachte uitgesproken, die op de verwachting van een engelachtige mens bouwt, doch het vraagt uw aandacht voor de betekenis der bezinning die zich voltrekt.

Dat die bezinning trots de dominerende idealen van het individualisme zich onweerhoudbaar in alle geledingen van maatschappelijke en religieuze bestrevingen laat gelden, wijst op een komende, of liever gezegd reeds bezig zijnde verandering van algemeen besef. De realiteit dezer bezinning hebben wij voor ogen waar praktische en theoretische ijver wezenlijke schaamte over ongerechtige verhoudingen weerspiegelt, waar dus waak- en werkzaam de individuaUstische tendenz van het heersend besef wordt ondermijnd.

Die ondermijning moet wel een meedogend karakter dragen, wil zij redelijkheid en rechtsbegrip vertolken. Zij moet de tekenen vertonen van een waardering, die maatschappelijk en psychisch let op de weegschaal der gerechtigheid. Het gewicht in deze weegschaal is geijkt door het oordeel der liefde, de rechtspraak der objectiviteit, die gelijk de Zoon des Mensen genezing en redding uit nood niet laat afhangen van de vraag: wat presteer je.

Heeft de werkloosheid deze vraag scherper kanten gegeven? Allicht. En moet de bekwaamheid geen richtsnoer zijn voor de aanwijzing van een persoonlijke plaats in het geheel? Allicht.

Maar... die andere factor, die het mogelijk maakt de Jan van weinig aanleg en de Piet met zijn bijzondere gaven in menselijke waardering dezelfden te doen zijn, moet een levend bestanddeel van het algemeen geldende besef worden. K. BRANDWIJK.