BINNENLANDSE KRONIEK

In 1898, toen Wilhelmina als een jong meisje haar hoge waardigheid aanvaardde, werd een gedenkboek over het tijdvak 1848—1898 uitgegeven met een overzicht van staat en maatschappij, wetenschap, kunst en godsdienst in deze halve eeuw. De hoogleraar d’Aulnis de Bourouill prijst in dit werk de vooruitgang der volkswelvaart. Hij verzekert, dat de welstand zich tot steeds dieper lagen heeft uitgebreid en dat velen uit de lagere klassen zich tot welstand omhoog hebben gewerkt. Men ziet licht, wat men graag wenst te zien. Zo ontdekt men telkens den reiziger, dien men op het perron afwacht en met verlangen tegemoet ziet. Hoe vaak is het niet de verkeerde! Het liberale beginsel, dat wie wil, ook kan en de arbeider dus, als hij maar zijn uiterste best doet, hard werkt en zuinig leeft, vooruit kan komen en welgesteld worden, heeft zo den hoogleraar een groot aantal successen en overwinningen doen zien van oppassende, degelijke arbeiders, die door vlijt tot welstand kwamen. De werkelijkheid was en is nog steeds anders.

In het gedenkboek ontbreekt een hoofdstuk over de arbeid, over de voorwaarden, waaronder de arbeiders werken, de omstandigheden, waaronder zij leven, de nood, waarin zij verkeren en de strijd, door hen gevoerd, om uit die nood verlost te worden. Toen is een merkwaardig geschrift uitgegeven vol met gegevens en treffende illustraties van het arbeidersleven onder de titel: Een vergeten hoofdstuk. Wij moesten daaraan denken bij het lezen der rede, door minister Colijn in de Nieuwe Kerk te Amsterdam gehouden ter herdenking der veertigjarige regeringspen. de der Koningin.

De redevoeringen van minister Colijn lijken op een troep correct marcherende soldaten, De gedachten volgen elkaar als de gelederen juist en regelmatig. Alles is weloverwogen; er zijn geen overbodige uitweidingen, zoals de troep ook geen onnodige bewegingen maakt Mr. Colijn is geen hartstochtelijk spreker, die zich nu en dan laat gaan; een goed militair blijft steeds in de pas. Daardoor heeft een rede van den minister echter een zekere stijfheid en stramheid. Wat hij te zeggen heeft, zegt hij goed en juist en zijn degelijk woord is het aanhoren zeer de moeite waard; maar er laait geen gloed in, al is de toon soms warm; het is geen woord, dat de zielen aan de kook brengt van woede of van instemming. Colijn is de rustige; zijn gelaat staat in vaste, stijve plooien en een lach op dat gelaat doet vreemd aan.

In zijn rede in de Nieuwe Kerk gaf Colijn eerst overzicht van de wereldtoestand, daarna van de positie van Nederland in de wereld en eindelijk sprak hij over de vooruitgang, die in de laatste veertig jaren binnen ons koninkrijk valt waar te nemen. Hij roemde de groei der bevolking, bevorderd door een voortreffelijke zorg voor de volksgezondheid en gedragen door een even voorbeeldige zorg voor de volkswelvaart. Hij wees op de sterke vermeerdering der bodemproductie en op de bewonderenswaardige vooruitgang onzer industrie, op de bloei van onze handel en de zorg voor het verkeerswezen. Hij sprak over de luchtgolven en -lijnen, de radio en het vliegtuig, wonderen van de laatste veertig jaar. Hij prees onze kunst en wetenschap, bij herhaling door het buitenland geëerd, van de groei ener in de regel op een hoog peil staande dagbladpers, op de werken der barmhartigheid, in aantal en betekenis zo wonderbaarlijk gegroeid en het vele, dat voor de jeugdvorming gedaan wordt. Hij herinnerde ook aan het eind van de schoolstrijd met zijn politieke spanningen.

Het hoofdstuk van de arbeid is in deze rede niet geheel vergeten. Colijn noemde van niet minder betekenis de bevordering van betere toestanden in de wereld van de arbeid. De toestanden in de jaren negentig der vorige eeuw riepen om verbetering en „het is niet de minste ere van Uwer Majesteits regering in deze 40 jaren, dat hierin geleidelijk belangrijke verbetering is opgetreden.” „Te zeggen, dat thans alle euvelen uit de

weg zijn geruimd, zou te ver gaan, maar een getuigenis, dat de toestand aan het eind van deze 40-jarige regeringsperiode buitengewoon gunstig afsteekt tegen die in 1898, mag op deze dag niet achterwege blijven”.

In het vervolg der rede werd kort en terloops melding gemaakt van „ernstige werkloosheid”. Dat is dan ook alles over de wereld van de arbeid. Het hoofdstuk van de arbeid is niet geheel vergeten, maar het dient wel aangevuld en ook verbeterd te worden.

De vooruitgang in de arbeidsvoorwaarden en levensomstandigheden zijn de arbeiders niet cadeau gegeven. Het besef van sociale rechtvaardigheid heeft meegewerkt, maar in hoofdzaak is deze vooruitgang het werk der niet genoemde arbeidersbeweging. Tot de sociale wetgeving heeft de zweep van Troelstra moeten aansporen en de zweep heeft nu en dan duchtig geknald!

Er is een arbeidersbeweging gekomen met een voorhoede en achterhoede, die aan de stoffelijke en geestelijke vooruitgang der arbeidersklasse de stoot heeft gegeven. Deze vooruitgang is gekomen onder, maar niet door de regering der Koningin. In bijzondere noden der arbeidersklasse heeft zij gedeeld en gesteund, maar nooit enig blijk gegeven van sympathie voor de rechtsstrijd der arbeiders en de grote momenten daarin.

Het levenspeil der arbeidende klasse stond veertig jaar geleden op een laag peil van gebrek en ontbering en het is ontegenzeggelijk aanmerkelijk gestegen. De leer van de volstrekte verarming der arbeidersklasse is onjuist gebleken. Het verzet der arbeidende klasse heeft de noodlottige werking van het kapitalisme, om haar in misère neer te drukken, geremd. Ook mag niet vergeten worden, dat wetenschap en techniek geleid hebben tot een enorme, algemene verrijking. Wie hebben het grootste deel der levensbenodigdheden en gemakken en weelde gekregen? De afstand tussen de levensstandaard van de meer- en de mingegoeden is eer groter dan kleiner geworden; dit geldt van kleding, voeding, woning en aUes, wat de levensvreugde kan bevorderen. De vooruitgang in levenspeil der arbeiders is dus zeer betrekkelijk. Armoeland is waarlijk nog niet verlaten en uitgestorven, al hebben velen dat land hunner vaderen verlaten. Heel makkelijk worden ze echter door werkloosheid, ouderdom, invaliditeit weer naar dat land verbannen. En als onze natie klappen krijgt, komen ze het hardst neer op de ruggen der arbeiders; dat hebben ze ondervonden in de jaren van oorlog en van crisis tot aan deze dag toe.

Het meest verblijdende in de vooruitgaiig der arbeidende klasse in de laatste veertig jaren achten wij de geestelijke verandering. Èr is in haar een besef van waardigheid en fierheid ontwaakt, dat vroeger onbekend was, een drang naar ontwikkeling, die naar de wereld van kunst en wetenschap leidt en ook naar de natuur en haar schone levenswonderen. Zij zien ook met nieuwe ogen het leven en de wereld aan en zoeken naar zin en grond ervan. Men kan dit alles nog niet van de arbeiders in het algemeen zeggen, maar wel van de besten en hier moet men ook niet tellen maar wegen. Er is in deze periode een ontwaking der arbeidende klasse en bij de ontwaking is men nog niet dadelijk tot volle kracht en helderheid gekomen; ontwaking eist tijd.

Dit alles mag niet vergeten worden bij de herdenking der periode 1898—1938; het is waarlijk niet het minst belangrijke van dit tijdvak.

De volkseenheid

Het schijnt, dat de Koninginnefeesten zeer verbroederend hebben gewerkt; het besef van nationale saamhorigheid heeft alle tegenstellingen en geschillen uitgewist. Bij de voorbereiding voor het feest ging het hier en daar niet vlot, ja bleek er zelfs soms een onoverbrugbare antithese te zijn. Christelijke •en algemene feestcomité’s konden het niet

overal eens worden over het feestprogram. Dat gold in het bijzonder de draaimolen voor de kinderen. De draaimolen is evenals het kaartspel, het toneel, de dans en de roman in strijd met het zuivere Calvinisme. Er is ook een Neo-Calvinisme; maar een echte Calvinist wil van die verwatering niet weten en hij houdt zich aan den echten en ouden Calvijn. Die schijht slechte ervaringen met de draaimolen opgedaan te hebben. Het hobbelpaard is een onschuldig kinderspeelgoed, maar als het draait, schijnt het ten verderve te voeren, al leidt het steeds tot het punt van uitgang terug. Of zit het kwaad in het draaiorgel? Een orgel behoort bij de heilige eredienst, maar gedraaide muziek van vrolijke mopjes schijnt zedelijk gevaarlijk te zijn. Dezelfde mopjes kan men echter als geblazen, gestreken en geslagen muziek horen van christelijke fanfarecorpsen en als uitzending van de N.C.R.V. en dus kan daarin het kwaad ook niet zitten. Al kunnen wij het niet verklaren, de draaimolen is voor de streng gereformeerden onrechtzinnig, ja des duivels, zoals de kaarten de prentjes des duivels zijn. De volkseenheid heeft daaronder bij het feest geleden en met de samenwerking tussen de christelijke en de algemene Oranjeverenigingen wilde het in menige plaats niet boteren. Jammer dat men niet eerst het feest kon vieren, om het daarna voor te bereiden. De feeststemming deed dan alle Calvinistische bezwaren wegstuiven als bladeren voor de storm. Leiders van het volk Gods voelden zich dan zelfs thuis in de dolle feestelijkheden van de Jordaan en deden daaraan mee.

„De Standaard”, het anti-rev. dagblad, heeft een redacteur naar de Jordaan gestuurd, om verslag uit te brengen over de feestvreugde in deze bekende volksbuurt, die de kunst zo goed verstaat, om de bloemetjes buiten te zetten. Zonder een woord van critiek deelt hij mee, wat hij daar al beleefde. Kleine meisjes als ouwe vrouwtjes verkleed, duwden een kinderwagen voort met een gramofoon en ze jengelden het liedje mee: Heb medelij. Jet. De verslaggever verzekert, dat het gezellig in de Jordaan is en dat men zijn ogen uitkijkt naar de potsierlijk aangeklede mannen en vrouwen. Hij heeft zelfs het spelletje meegedaan: Zitten, m’n Japie, zit! Daarna heeft hij een haring op z’n Jordaans zo tussen twee vingers in de mond laten glijden. Men verwacht in de Jordaan slechts vrolijke gezichten en geen zuurkijkers. De ~Standaard”-man verzekert: Er is geen gemoedelijker buurt in Amsterdam; prettiger mensenslag vindt men zelden.

Wanneer de Jordaanjool zo geprezen wordt en men uitgenodigd wordt, eraan deel te nemen, omdat het nergens zo leuk en gezellig is, kan men zelfs zijn draaimolenbezwaar wel laten varen; de Jordaanse vrolijkheid ruimt deze hinderpaal voor een complete volkseenheid wel uit de weg. Als een „Standaard”-journalist zich zo goed thuis voelt in de Jordaanpret, kan ook de strengste Calvinist wel met een gerust geweten zijn kinderen in de draaimolen zetten, ja zelf in een bootje of op een paard een rondje maken. Misschien vindt hij het even onschuldig en genoegelijk als

J. A. BRUINS.

Boekbespreking

Prof. dr. J. Hessen, „De zin van het leven in deze tijd”. No. 2 van de Serie Moderne Opvoeding en Wereldbeschouwing onder redactie van dr. M. J. Langeveld. Uitg. H Meulenhoff, Amsterdam. 172 blz. Ing. ƒ2.10, geb. ƒ2.75.

Zonder reserve; een voortreffelijk boekje, glashelder zowel van gedachte als van stijl. Een inleiding tot een religieuse levensbeschouwing, waarin een waardenleer een grote plaats inneemt. Hoofdstuk X, over de zin der gemeenschap, geeft een waardering van het socialisme op zedelijke gronden, die wij juist achten er wordt zelfs gepleit voor de mogelijkheid van een bondgenootschap tussen Christendom en Socialisme. Ik herhaal: een voortreffelijk boekje, ook voor onze studiekringen.

De schrijver is Rooms Katholiek men herinnert het zich aan het eind van het boekje, en heeft het nergens gemerkt. Het eindigt met een beroep op Blumhardt, met een pleidooi voor een „nieuwe bekering der Christenheid”.