Bart de Ligt

Nu de dood dezen strijder velde, staat hoog boven alle geschillen uit, zijn vlammende menselijkheid

Deze woorden licht ik uit de enkele, waarmede Banning hem gedenkt, wien honderden Zaterdagmiddag een laatste groet brachten. Honderden van zeer uiteenlopende opvattingen omtrent godsdienst, maatschappelijk streven, politiek of strijdwijze tezamen om den makker te gedenken.

Is het wonder, dat daar de gedachte opkomt, waarvan de aanhef getuigt? Is het wonder, dat daar voor mij, en zeker voor velen, de vraag om antwoord vroeg: is het alleen de dood, die ons „de vlammende menselijkheid” doet eren, en is het dan onmogelijk, deze houding gestalte te geven gedurende het leven? Wat is de norm?

Bart de Ligt! Ge hebt dit gewild, en ik weet dat ook Banning dit zou wensen. En bij het teruggaan in die stralende, laat-zomerse dag, moest ik aldoor weer daaraan denken: hoe kan dat gestalte krijgen, wat toch aanwezig bleek in die toegewijde gezichten om de as van dit wakkere en werkzame lichaam, om het licht van deze moegestreden geest. Banning, ge weet het, hoevele malen en hoe lang reeds, spraken we van déze samenbinding, en immers altoos waren daar de verschillen, die zoveel, wat we diep binnenin wensen, moeilijk, blijkbaar onmogelijk maakten.

Ik vraag hier geen antwoord. Dit zou noodwendig weer moeten drijven naar die eeuwige ,.verschillen”. Wat is de norm? Zodra een spreker op enig podium verschijnt, stort hij zijn woorden in een kokend vat kritiek. Waar een wijdingsvol woord gesproken wordt, daar weet de spreker, dat de klank resoneert met een gelijk af gestemd gehoor; daarom de vele afgepaalde gehoorplaatsen. Wat is de norm? Barchem drukt het uit met de woorden: oprecht verlangen naar God, en we herinneren ons de jaren, waarin levend was, die niet te definiëren saamhorigheid; zeker voor velen nog, zij het in eigen werkverband, door de ,.verschillen” gewekt. Het Handelsblad schreef over een „uiteraard” kleine groep, die zich om De Ligt had geschaard. En toch omvatte zijn vlammende menselijkheid allen, met erkenning der verscheidenheid.

o, gewijde plek, die eens zal kennen het lied der nieuwe mensen, die elk op eigen wijze strijd voeren op de moeilijke paden der maatschappelijke samenwerking. Dit is tot nu toe de plek der doden, waar we boven de verschillen uit zijn. Maar zo wij eens de norm mochten vinden, waar de vlammende menselijkheid tot herkennen en eren leidt, in het leven van nu. Voor velen Is deze gewekt door dezen groten vriend. JOH. E. POST.

Natuurlijk plaats ik deze ontboezeming graag. Mag ik de vraag, die zij inhoudt, voorbijgaan? Dat zou noch tegenover den inzender, noch tegenover de nagedachtenis van De Ligt juist zijn. Daarom een sober antwoord.

Is het enmogelijk om gedurende het leven aan onze oprechte eerbied voor elkanders diepste wezen vorm en gestalte te geven? vraag Post.

Ik antwoord: wij kunnen het op die betrekkelijk zeldzame plaatsen waar wij te samen staan in het licht der hoogste doeleinden, d.w.z. op plaatsen waar alleen de religieuze verbondenheid spreekt. Daar kunnen en mogen en moeten wij het. Wij kunnen en mogen het niet, daar waar de konkrete betrekkelijke doeleinden gelden, d.w.z. op plaatsen, waar b.v. de politieke en sociale strijd gevoerd wordt. Daar moét ik het anarchisme bestrijden, zoals De Ligt daar de sociaal-democratie moést afwijzen. Wij hebben over deze plicht niet te klagen, maar hem mannelijk te aanvaarden. Dar, kan het best gebeuren door hen die weten, dat de gescheidenheden tussen mensen liggen in de betrekkelijkheden, terwijl er een verbondenheid kan worden ervaren, waar het hoogste in volstrekte Majesteit spreekt.

Wat op dit terrein van het volstrekte mogelijk is, moeten wij niet willen overbrengen naar het terrein van het betrekkelijke en omgekeerd. W. B.

Milium effusum

Een pluimgras-schaduw, neergeschreven en wiegende over mijn blad;

op het effen papier het beven der arepluimen, rijke schat

van fijne zaden, kiemend leven; boven de puntig uitgedreven

gescherpte blaad'ren ijl geheven. Milium effusum = breed gierstgras.

Beeld van het overvele dat het trillend vers zoekt na te streven

en in zijn eenheid samenvat:

de ranke bouw, het vrije zweven, der woorden duizendvoudig leven,

o zinrijk teeken hier gegeven,

gespiegeld op het v/achtend blad. IDA G. M. GERHARDT.

Kritische Kroniek

J. Slauerhoff; De opstand van Guadalajara. Uitg. Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam 1937.

De nagelaten roman van Slauerhoff verschilt reeds hierom van de twee vorige „Verboden Rijk”; „Het leven op aarde” —, dat men thans de tekst heeft gedrukt, zoals de schrijver die schiep, terwijl vroeger door vrienden een soort „beschaving” plaats vond, die het proza behoedde voor allerlei zonderlinge slordigheden en inconsequenties. Het is m.i. jammer, dat dit feit niet openlijk in de uitgaven is vermeld, en zéker is het nodig, dat de bezorgers der volledige en definitieve editie waaraan men bezig is, het authentieke scheiden van het toegevoegde; de literatuur-wetenschap dient op de hoogte te zijn van aUe bereikbare gegevens betreffende het auteurschap van een bepaalde tekst.

Maar stellig is bovengenoemd verschil geringer dan dit andere, dat geheel de bouw van het verhaal en de inhoud van het boek raakt: „De opstand van Guadalajara” is een boeiende vertelling van mensen en feiten, terwijl de twee oudere romans half-visioenaire prozawerken waren, die geen feiten vermeldden maar een stemming suggereerden. Natuurlijk is deze tegenstelling overdreven, maar voor de duidelijkheid toch zeer bruikbaar. In „Het leven op aarde” vernevelt tenslotte alles; het is een prachtig werk van de opium, het verwist, evenals de opium zelf, de grenzen tussen werkelijkheid en droom; wat na de lezing overblijft is het hopeloze gevoel, dat alle menselijke doen en denken zinloos en zonder uitwerking is. Het leven zélf is de ergste ellende, en het uitdoven van dit leven in de verslaving aan morfine blijkt dan de enige redding, het enige heil. Dit volstrekte pessimisme heeft Slauerhoff in zijn verzen ook steeds beleden; het is een sterk romantisch sentiment, sterker dan het ooit in een Nederlands kunstenaar heeft bestaan. Men moet terugkeren tot de tijd van Byron om iets dergelijks te vinden.

Het blijft de vraag, en door zijn ontijdige dood een voorgoed onbeantwoordbare vraag, of De Opstand van Guadalajara in Slauerhoffs werk een principiële wending betekent of een tijdelijke verandering. Er zijn enkele tekenen in dit boek, maar ook rondom dit boek in de huidige literatuur, die aan een principiële wending doen denken.

Zeer lang heeft men onder de moderne letterkundigen met een zekere minachting gesproken over het vertellende element in een roman, en over de romanschrijvers die voornamelijk vertellers waren. Voor zover dezen hun boeiende vertellingen schreven in een belabberd Nederlands, was deze minachting niet slechts begrijpelijk maar noodwendig en heilzaam. Aan slechte taal en stijl heeft niemand iets, behalve misschien de auteur een honorarium.

Omgekeerd echter lijdt het volmaakt verzorgde boek reddeloos schipbreuk op de zandbanken der verveling, wanneer het niet voldoende vaart bezit door vlotheid van beschrijving en rijkdom van fantasie. Indien een verdeling als de volgende: taalscheppers, gestaltescheppers en verhaalscheppers, enige zin heeft, is in de kringen der modernen te zeer partij gekozen voor het taalscheppende gedeelte, en komt eerst nu een kentering naar het gestaltescheppende, en vandaar weer naar het verhaalscheppende. Ik wijs terloops op de prozawerken van Marsman, die de overgang tonen van één naar twee, en op Vestdijks

„Vijfde zegel”, waarin men de overgang van twee naar drie kan constateren.

Ook bij Slauerhoff vindt die overgang van twee naar drie plaats, als men althans het' woord „gestaltescheppend” óók wil opvatten als „sfeerscheppend”. In beide begrippen bevindt zich een duidelijk statisch element; het verhaalscheppende daarentegen is sterk dynamisch.

„De opstand van Guadalajara” is ontegenzeggelijk een boeiend boek, dat ons de begaafde schrijver laat zien van een andere, zij het misschien niet bétere zijde; het is behalve boeiend ook actueel, tenminste als men de Zuid-Amerikaanse vertelling mag beschouv'en als fantastische verhulling van gebeurtenissen, die ook in West-Europa aan de wanorde van den dag zijn.

In een kleine plaats, waar de bevolking in een economische noodtoestand verkeert, komt over sommige lieden de verwachting, dat de Messias tot hen zou kunnen wederkeren. Bekrompen fanatici, volksmenners. Indianen, loslopende dwazen en soortgelijk slag volk kloniteren plotseling samen, wanneer een sluwe eerzuchtige geestelijke een goedaardige zwerver ~herkent” als Gods Zoon, hem laat bejubelen, beloften laat afleggen, en een half mystieke half revolutionnaire secte sticht. Het wordt een weerzinwekkende geschiedenis van een misleide leider en misleide volgelingen. leder ontevredene verwacht van de grote, op handen zijnde gebeurtenis de vervulling van zijn persoonlijke wensen en ijdele illusies. Onderwijl overlegt de troep van invloedrijke drijvers, hoe zij de zaak zullen uitbuiten voor eigen gewin.

Steeds heviger wordt bij de omhooggevallen zwerver het gevoel, dat hij te kort zai schieten in de taak die men heeft opgedrongen; hij spreekt al minder, en al slechter; hij wil vluchten, maar ook dit is onmogelijk. En als tenslotte de hele beweging overgaat in een opstand, die bij voorbaat reddeloos verloren moet gaan, omdat bij niemand een helder inzicht aanwezig is inzake doeieinden en mogelijkheden, nadert snei het bioedige einde.

""Een kleine legermacht van de centrale regering is voldoende om de gewapende troepjes uiteen te drijven; honderden vallen de Profeet af, laten de hooggespannen verwachtingen varen voor de mogelijkheid van gespaard te blijven; honderden vluchten naar een streek waar gisting is en voor opstandelingen dus nieuw emplooi en nieuwe tijdelijke veiligheid; de Profeet zelf wordt door de profetenleider aangeklaagd, verraden en op gruwelijke wijze mishandeld.

Maar wonderlijk genoeg overleefde hij de halve kruisiging: hij was maar een halve Messias, en dus werd hij ook maar met één voet en één hand vastgespijkerd; en toen de „orde” hersteld was, liet men hem verder ongemoeid, wel begrijpend, dat hij eerder slachtoffer dan aanstichter was van al dit zonderlinge mystiekpolitieke, blank-indiaanse, christelijk-heidense gedoe.

Slauerhoff heeft kans gezien In dit boek een aantal figuren ten voeten uit te tekenen; hij heeft er bovendien een spannend verha.al van gemaakt, terwijl hij toch zichzelf bleef, doordat hij de sfeer van het barre brandende land zeer suggestief opriep; bovenal echter: doordat hij de mensenverachting, hem als aangeboren, op eeni nieuwe ironisch-cynische wijze tot uitdrukking bracht. Deze nieuwe wijze zal wellicht begrijpelijker zijn voor talloze lezers; mij persoonlijk echter is de fijner en subtieler manier van zijn vroegere werken wel zo lief.

G. STUIVELING.