jeugd het terrein der poiitiek toegankelik gemaakt? We weten wei beter. Het broedt al langer onder de jongeren.

Dragen de leiders der politieke partijen de schuld; hebben zij bewust de jongeren vroeg-wijs gemaakt? leder, die objektief de zaak bekijkt, weet ook hier beter (al is daarmee niet gezegd, dat er geen leiders met dergelike bedoelingen hebben rond gelopen).

Wat is dan de wekkende invloed geweest? Als men even tevreden is met een algemeen antwoord: de krisis.

Zoals in ons persoonlik leven een krisis ons wekt uit een slaap, uit een blindheid voor een of ander gebied in ons zelf, zo wekt ook de krisis maatschappelik.

Wat is de krisis? Wat bedoelen we ermee? De krisis in het bedrijfsleven, in de maatschappelike verhoudingen, in het partijleven, in het geloofsleven?

Uit het feit, dat er zoveel vormen van krisis te noemen zijn, volgt al, dat met één krisis de oorzaak niet kan zijn genoemd. Met de krisis bedoelen we hier: de algemene chaos in het maatschappelik leven als totaliteit van alle eerder genoemde krisisvormen. Waarmee geenszins gezegd wil zijn, dat dit de diepste oorzaak is.

Deze chaos, deze ongeordendheid, is de belangrijkste oorzaak van het politiek wakker worden van zoveel jongeren in onze tijd; van zoveel burgerlike jongeren vooral. De arbeidersjeugd kende voor zover ze wakker was al lang iets van de chaos, toen de anderen nog in een harmoniese sprookjeswereld leefden.

Maar het tover gordijn dat deze wereld van de werkelike gescheiden hield, is met een ruk opzij gescheurd. Door de volwassenen.

En het heeft weinig zin nu lange theoretiese ontboezemingen te houden, als volwassenen, of het uit paedagogiese en psygologiese overwegingen niet veel beter is, dat de jeugd een tijdlang in een sprookjeswereld leeft.

Laat men niet trachten zichzelf te verstoppen. Als de jeugd één natuurlike eigenschap heeft, dan is het: krities-zijn. Ze weet al lang dat het „mis” is met de wereld, zoals de ouderen die haar overdragen. En hen, die het nog niet mochten weten, zal men zo gauw mogelik ziende dienen te maken. De moderne paedagogiek heeft ons geleerd, dat ook in de opvoeding eerlikheid het langst duurt.

Men scherme niet alleen met de leuze: „zakelikheid in de opvoeding”, maar men worde zakelik. Hoe zal de jonge generatie ooit de wereld die in mekaar ligt weer op kunnen bouwen, als ze in de illusie leeft, dat ze niet anders heeft te doen dan het bestaande voort te zetten?

■WILLY HARTTORFF.

Verdwijnende en blijvende zekerheid

I. In de wetenschap

Hoewel wij, religieuze socialisten in tegenstelling met de aanhangers van het materialisme nimmer als zekerheid hebben aanvaard, dat de wetenschap het heelai eenmaal doorzichtig zou maken als glas, meen ik toch te mogen zeggen, dat een te groote zelfverheffing van het denken zich ook in velen onzer voltrokken heeft.

In meerdere of mindere mate hebben ook wij met uitzondering van misschien enkelen onzer geloofd, dat de studie van de natuur ons een steeds zuiverder, vrijer en

onbevangener aanschouwing van wereld en kosmos zou schenken, dat zij ons het wezen der dingen steeds beter en dieper zou doen verstaan.

Helaas worden wij echter hoe langer hoe meer gedwongen te erkennen, dat de geleerden zich in die mate bezighouden met de bijzonderheden van hun eigen vak, dat van hun gezamenlijken arbeid aan een beter begrijpelijk maken van het wereldproces bitter weinig terecht komt.

De verschillende stelsels zouden elkaar moeten aanvullen en completeeren, doch in werkelijkheid is het dikwijls zóó, dat zij elkaar op de meest heftige wijze weerspreken.

Men heeft van Freud gezegd, dat hij de meest origineele en vindingrijke geleerde was van de laatste eeuw, de belangrijkste en geniaalste psycholoog, de man, die zijn naam gaf aan een heel tijdvak van de medische geschiedenis. Niettemin zijn er vooraanstaande wetenschappelijke denkers, die zijn theorie een slechte grap noemen, een epidemische geesteskrankheid onder doktoren.

Ik denk voorts aan Einstein. Zijn veronderstelling, volgens welke de tijd op twee punten van het heelal een verschillende snelheid van verloop kan hebben, heeft een waren triomftocht gemaakt door de geheele wetenschappelijke wereld. Toch zijn er geleerden van naam, die verklaren, dat deze twee- of meervoudigheid van den tijd niet den minsten zin heeft, dat zij een voorbeeld is van wetenschap op haar smalst, dat zij haar grond vindt in gebrek aan philosophischen ernst.

Is het wonder, dat in het licht van deze feiten in velen de vraag opkomt, of wetenschappelijke theorieën op zóó een lichtvaardige wijze worden gegrondvest, dat zoowel haar aanvaarding als haar verwerping met kracht en klem te verdedigen valt; en of diegene misschien de 'wijste is, die de zekerheid der wetenschap eenvoudig verwerpt, en zich berustend neerlegt bij de gedachte, dat het „weten” zijn grenzen heeft?

Inderdaad, het „weten” heeft zijn grenzen! 'Want de wereld, die wij zintuiglijk waarnemen en wetenschappelijk onderzoeken, is niet de buitenwereld zelf, maar het beeld ervan in ons menschelijk bewustzijn, dus niets anders dan menschelijke waarnemingswereld.

Daarom kè.n de wetenschap, als zijnde uitsluitend gebouwd op het vlak van onze menschelijke waarneming, ons nimmer zekerheid verschaffen aangaande den diepsten grond der dingen.

Ja, wetenschappelijk gesproken, kan het zekere van al het ons omringende in twijfel worden getrokken, omdat wij de wereld buiten ons slechts indirect kennen, nl. met behulp van onze onvolmaakte menschelijke zintuigen.

Goddank, dat de mensch bij het zoeken naar waarheid ook nog andere bronnen kan aanboren dan die der wetenschap.

In onzen menschelijken geest is een intuïtief besef aanwezig van eenheid, orde en groei, aangaande welks bestaan wij absolute zekerheid hebben, wijl het betrekking heeft op den inhoud van onze onmiddellijke ervaring.

En nu is het deze menschelijke geest, die zich als het ware tot de buitenwereld wendt en zegt: dat, wat er aan eenheid, orde en groei in mij is, moet ook steken in de dingen om mij heen. Er moet een zinvol levensverband zijn!

Daarom hebben alle takken van wetenschap voor zoover zij niet beoefend worden, om wetenschappelijk bezig te zijn, of om practisch nut af te werpen éénzelfde

logische noodzaak: de intuïtief-gevoelde zekerheid aangaande het bestaan van een „ordenend iets” redelijk te verstaan, en in de werkelijkheid bevestigd te vinden.

Dit is het geloof van de wetenschap, hetwelk zich in de natuurkunde openbaart als de vooronderstelling van de regelmaat der verschillende werkingen, in de geschiedenis-philosophie als het vertrouwen in de zinrijkheid van ’s menschen lot, in de maatschappijleer als de erkenning van een bepaalde doelstelling.

Dit is ook de blijvende zekerheid der wetenschap. Hoe de verschillende theoriëen zich ook in onderdeden mogen tegenspreken, blijvend is de zekerheid aangaande de eenheid en ordening van het Al.

Natuurlijk beteekent dit niet een prijsgeven van de empirische methode. Niets zou verderfelijker voor de wetenschap zijn dan dat de onderzoekers iedere opwelling in hun binnenste voor een onfeilbare intuïtie zouden gaan houden. Zij dienen, wetenschappelijk bezig zijnde, de feiten in het oog te houden en niets dan de feiten. Zij moeten iedere voorstelling, die een bepaald zintuig hun bijbrengt, in haar juistheid controleer en door hun andere zintuigen, en toetsen aan hun vroegere voorstellingen en aan die van anderen.

Doch hun onderzoek dient steeds gedragen te zijn door het geloof in een steeds dieper te verwerven inzicht in het innerlijk verband der dingen.

Zoo wordt de wetenschap het middel, waardoor wij ons hoe langer hoe meer hopen te bevrijden van onze materieele gebondenheid, waardoor wij steeds dichter hopen te benaderen het groote, voor altijd onbereikbare levensmysterie.

H. A. BRINKHORST.

ingezonden

W.P.,

In het no. van 28 Oct. j.l. schrijft G. Kalff 0.a.;

„Dat de socialistische dichter, het schilderij ziende van dien stoeren soldaat, onvervaard te midden van dood en verwarring, een edele afgunst heeft gevoeld, eert hem, en men wenscht dat alle bezoldigde vakvereenigingsleiders zijn afgunst deelden.”

Hier worden dus de bezoldigde vakvereenigingsleiders, afzonderlijk genoemd, met de kennelijke bedoeling, hen te kwalificeeren als een soort minderwaardigen, waarvan men moet wenschen, dat zij nog eens moreel zoo hoog zullen komen te staan, dat zij het tot de edele gevoelens die de kranige houding van den soldaat opwekten bij den dichter, zullen brengen.

Wel schreef de heer Kalff ook:

„En zelf moeten wij dat ook weer doen; Nostra Culpa!”, maar een feit blijft het, dat hij het noodig vond, de bezoldigde vakvereenigingsleiders voor te stellen als een niet heel hoogstaand soort menschen.

De fascisten maken blijkbaar school met hun ongemotiveerde aanvallen op de personen der vakvereenigingsleiders.

Ik vraag, wat geeft de heer Kalff het recht een geheele groep menschen zoo te beoordeelen?

Kent hij ons?

Is hij precies op de hoogte met ons werk, onze moeilijkheden, en onze levensomstandigheden?

Vooral, kan hij doorgronden, of wij in ’t algemeen al of niet moreel hoog staan enz....?

Of steunt zijn oordeel soms op het bezoldigd zijn der bestuurders? Maar dat hebben zij met vrijwel alle menschen gemeen.

Op dien grond zouden b.v. de predikanten (ook een soort bezoldigde bestuurders) dan ook moeten worden veroordeeld.

Ik protesteer tegen deze uiting, en schat ze op de zelfde waarde als die van de menschen, die zeggen: „alle predikanten zijn bedriegers, zij doen het om de centen.”

En ik hoop, dat de Redacteur, zoo’n lompe, beleedigende aanval op onze groep, niet weer zal toelaten.

Het is zeker thans niet de „Tijd” dit te laten passeeren, en het behoort ook allerminst tot de „Taak” van dit Rel. Soc. orgaan.

L. DE JONG,

Bezoldigd secretaris van den Bond in de Kleedingindustrie.