HET OPGELEGDE SCHIP

Ik ben getrokken uit de stormen naar de ree. Als sterke borsten zijn de golven van de zee.

Dit havenwater aamt de geuren van de dood. Huizen staren met oogen, koortsig en groot.

Zou ik hier willoos rusten tot ik verdoofd heensliep, gevoelloos voor de wind die door de touwen riep.

het rekken van de kabels en hun zacht gepiep als sidderend een kreun mijn zware romp doorliep.

het eenzaam roepen van een verkleurde meeuw, die zwenkte en krachteloos zijn valsche schreeuw

over mijn hunkering uitvallen liet ? Hier God, hier heerscht de dood en anders niet.

En het verlangen splijt, o zee, o levend kind, je blond uitwaaiende haren en de wind

de rukwind van je mond heeft mij voorgoed geraakt. Maar aan een steenen wal ben ik nu vastgemaakt.

Mijn boeg, die trillend door de open diepten schoot O zee, mijn levend bonzend hart wil hier niet dood.

JAN H. DE GROOT.

Wat is Waarheid?

X. De moderne natuurwetenschap

Bij de vraag „wat is waarheid” kunnen wij het antwoord van eene moderne natuurwetenschap niet vergeten, al kan deze wetenschap slechts een antwoord geven van haar bepaalde gezichtspunt uit. Reeds spraken wij over een modern natuuronderzoek en een nieuwe blik op de natuurlijke wereid, toen wij namen als van Darwin noemden. Maar het wetenschappelijke denken gaat voort en ten aanzien van de natuurwetenschap kan het heeten dat wij leven in de eeuw van Einstein en de zijnen.

Dat wij over de theorie van Einstein in den engeren zin hier niet hebben te schrijven, is duideiijk; zij is niet weer te geven in een enkei woord en zij stelt in hare wiskundige berekeningen eischen, waaraan de niet-vakman niet kan voldoen. Ook zijn de trekken van de relativistische wereldvoorsteliing nog onzeker en vloeiende, terwijl uiteraard aanschouwelijkheid niet geboden wordt in de abstracte symbolen, die meer in wiskundige termen beschrijven dan verklaren willen. Aan verschil van inzicht en onderlinge tegenspraak bij de vertegenwoordigers van het moderne relativisme ontbreekt het daarbij niet, evenmin aan stellingen, die, naar het oordeel van schrijver dezes, tekort schieten in wijsgeerig gehalte. Voor een en ander verwijzende naar deskundige geschriften, zooals ze bij voortduring ook in de Nederlandsche taal verschijnen'), schrijven wij hier slechts een eenvoudig samenvattend woord over het moderne wereldbeeld en wat het ons te zeggen heeft. « « *

Bij alle verschil is er zeker ook overeenkomst en samenhang gebleven tusschen een negentiende- en twintigste-eeuwsche opvatting van de natuurlijke wereld en hare geschiedenis. In een heeiai, dat naar men meent „eindig, maar onbegrensd” moet heeten, drijven wij op onze kleine pianeet, die misschien voor een 2.000 millioen jaren geboren werd, toen een stuk uit de zonne-massa werd losgerukt door een andere ster, die haar te dicht naderde op haar wereld-reis. Deze beide zonnen behooren dan tot een groote familie van duizend-millioenen sterren, die met elkander slechts één van millioenen groepen vormen, door honderdduizenden lichtjaren gescheiden. Voor een driehonderd millioen jaren begon zich op onze aarde het levensproces te ontwikkelen, totdat zich een driehonderd duizend jaren geleden de mensch vertoonde in zijn primitieven staat.

Deze mensch, in lichaamskracht niet opgewassen tegen de geweldige dieren van den voortijd, is hun meerdere in verstand; hij spant de boog, hij temt het gedierte, straks bouwt hij den akker en sticht de stad. Ook is hij de denker die niet vraagt naar wat hem dienstig is in den bestaansstrijd zonder meer, maar die ook peinst over het heelal en zichzelven, en wat daarin en daarachter woont en werkt. Nu is hij de moderne natuuronderzoeker en heeft begrepen, dat de processen, waarover hij nadenkt, zich af spelen in tijd en ruimte tegelijk, geen tijdelijke processen alléén, geen ruimtelijke ook, maar tijd-ruimtelijke, waarbij men met vier „dimensies” rekenen moet. Tracht hij de physische, stoffelijke natuur te begrijpen, dan ontieedt hij haar in moleculen, atomen, electronen, maar wat hij vindt, is geen „ding” ten slotte, geen „stof” ook, eerder is het

een energie die zich vertoont in electrische golvingen langs gekromde lijnen, met tijdelijke evenwichtssystemen, die hij lichamen noemt. Tracht hij deze energetische processen te beschrijven, dan komt hij tot al verder doorgevoerde wiskundige vergelijkingen, waarvan hij intusschen begrijpt, dat het slechts symbolen zijn voor een onbekende werkelijkheid; in laatste instantie stuit hij op „iets onbekends, dat doet, wij weten niet wat” (Eddington).

Maar dit onbekende, begrijpt hij ook, kan geen „materie” zijn, geen stoffelijkheid zonder meer, aangezien het de grond is niet alleen van wat wij waarnemen als uiteriijke natuurverschijnselen, maar ook van dit waarnemen zelf, de grond van ons eigen geesteswezen. De mensch is niet te herleiden tot een optelsom van stoffelijke atomen en evenmin tot een evenwichtssysteem van electrische spanningen, hij is gedachte, gevoel en wil en hij kent een heilig moeten van binnen, dat hem aan waarden en normen van waarheid, schoonheid, goedheid, bindt. „Van binnen”, zoo sprak Goethe „is ook een Universum”, er is een geestelijke wereld die van binnen open gaat. Daarmede houdt alle geestelijke streven zijn recht en noodzaak, heel de waarheidsinhoud van wetenschappelijk denken, aesthetisch scheppen, religieus vereeren, sociaal hervormen en bouwen. Zij, die waarheid zoeken, aldus nog eenmaal een uitspraak van Eddington —• moeten niet meenen dat de weg daarheen alleen door den spectroscoop en de microscoop leidt; wie nadenkt over zichzelven, over zijn eigen geestesinhoud en zijn eigen verantwoordelijkheden, is zeker zoo dicht bij de ware werkelijkheid als wie die werkelijkheid meent te grijpen met zijn zintuigen of met de cijfertaal, waarin hij schijnbaar stoffelijke gegevens beschrijft en vertolkt. * ♦ *

Bij eene denkwijze, als de hierboven weergegevene, is van een materialistische wereldverklaring zeker geen sprake meer; schrijvers als de genoemde staan veeleer een mystische. Platonische wereldverklaring voor. Ik geloof niet, dat een onafhankelijke wetenschap en wijsbegeerte critiekloos alle stellingen eener jongste natuurwetenschap kan en mag aanvaarden als dogmatisch resultaat; evenmin dat de godsdienstige daarin ruimte moet zoeken voor een grillige wereldbeschouwing, waarin willekeurige wonderen geschieden ten onzen bate. Het vaste, wetmatige, statistische karakter van de wereld der werkelijkheid hebben wij te aanvaarden en te handhaven, maar wij hebben te weten, dat deze werkelijkheid anders en dieper is dan wij naar de waan onzer zinnen en de begrensheid onzer begeerten wellicht meenen. De ware werkelijkheid openbaart zich niet vooral in onze zintuigelijke waarnemingen, maar, dieper, als Geest in onzen geest, en de zin van onze levens' is de bewustwording en de dienst daarvan in de verhoudingen der gegeven wereld. Nog altijd leven wij midden in het eeuwige geheimenis, waarvan alle zichtbaarheid slechts eene verschijning is, nog altijd „zijn wij van de stof waar droomen van gevormd zijn” en „deze wereld” naar het woord van Carlyle „na al onze wetenschap en wetenschappen is nog steeds een wonder, wonderbaar ondoorgrondelijk, tooverachtig en meer, voor ieder, die er over wil denken!” G. HORREÜS DE HAAS.

•) Jeans, The mysterieus Unlverse, Cambrldge’3o, en The Unlverse around us, Ned. vertal. van dr. Van Oss; Eddington, The Nature of the Physical World en Science and the Unseen World. Ned. vert. van mevr. dr. Proost—Thoden v. Velzen; C. Kunst, Het Moderne Wereldbeeld en zijn Wijzigingen. Assen 1932. Enz.