Mensentypen

Donatello Sint Joris

Dit is de kop van een ten voeten uit gebeeldhouwde figuur van een oude heilige der Kerk, die sedert de vierde eeuw na Christus als martelaar voor de heilige zaak van het geloof wordt vereerd. Later wordt hij de heldhaftige strijder met de draak, waarvan men afbeeldingen herhaaldelik tegenkomt. Wij laten deze bizonderheden verder rusten; ze helpen ons alleen op weg, om deze gespannen, sterke kop beter tot ons te laten spreken.

Als een beeld van dappere, heldhaftige jeugd, die tot mannelikheid gerijpt, een leven vol gevaren tegemoet gaat zonder vrees, omdat een sterke liefde tot het leven drijft, omdat innerlike krachten der ziel machtiger zijn dan uiterlike omstandigheden. Moge de toekomst donker zijn, licht is een hart waarin geloof vlamt; moge het leven teleurstelling brengen en dreigen met gevaren, onbreekbaar is het hart dat de zin van het leven heilig gelooft. Een sterke edele kop, een gespannen vurige wil, een open dappere bereidheid.

—Donatello leefde in de eerste helft der 13e eeuw, in de felle tijd van kentering die Renaissance heet, toen een nieuwe wereld van vrijheid zich losworstelde uit de middeleeuwse gebondenheid. Spreekt deze Sint Joriskop ons mede aan, omdat ook tans de worsteling der tijden in naam der vrijheid die nieuwe inhoud en nieuwe vormen nodig heeft gestreden wordt? De spanning op het gelaat is meer dan dit van één individu zij is die van een geheel tijdperk. De dappere strijdbaarheid en vurige vrijheidsbegeerte, het brandend geloof dat het offer niet vreest, zijn niet van hem alleen, maar van een geheel geslacht dat uit het donker voorwaarts wil naar het licht.

Zo moge hij een der onzen zijn, deze held strijdende tegen de draak. Op zijn beschuttend schild staat het oude kruis. Zijn geloof, dat het leven de kruisbanier is, die de mens tot in Gods hand te dragen heeft (Gezette), moge ons in gevaarlike donkere tijden niet verlaten.

Schepselen Gods

Donauland. Vruchtbaar. Overvloed. Rondom bergen. Sneeuwbedekt. Het land is jonkerbezit. Geen duimbreed behoort den boer. Hij zweet, zwoegt, jakkert, ontbeert alies. Wij hebben razenden honger. De Rus Iwan en ik. Iwan is breed, vierkant, sterk. Ikzelf heb meer het uiterlijk van een chronische hongerlijder.

Mijn figuur is lang en smal. Mager als een koeli. Maar ik ben taai. Mijn knuisten hebben kracht. Wij besluiten aardappelen te rooien. Van ’s morgens vier tot ’s avonds tien. In dienst van den landjonker. Rooiers moeten eten. Dat is zelfs voor hem duidelijk.

Niet te veel. En „goed” is maar betrekkelijk. De opzichter van het landgoed neemt niet graag zwervers als wij. Die zijn te opstandig. Maar, de aardappeien moeten eruit. Wij kruipen dus op het land. Gelijk de andere vijftig mannen en vrouwen die op hun knieën den grond omwoelen.

Zij zijn niet veel meer dan lijfeigenen van den groot-grondbezitter. Wanneer zij hem op den weg tegenkomen, blijven zij staan. Gebogen. Tot hij voorbij is. Ik geloof niet, dat er veel bij zijn die lezen

of schrijven kunnen. Hun jeugd is lang voorbij. Hun ruggen zijn krom. Hun kleeren zijn zoo mogelijk nog slechter dan van ons. Des avonds vallen zij doodmoe neer in de schuur bij de veestallen. Op smerig, rottend stroo. Doornat geregend of kiam bezweet. Al naar ’t valt.

De lucht is er afgrijselijk. Erger dan in de holen van Praag of van Boedapest. Zij slapen als bezinningsloozen. In doffe berusting.

De jonker heeft ’t vandaag in z’n hoofd gezet het werk zelf te controleeren. Kleine, bijna nietige figuur. Rijlaarzen. Een hondenzweep. Nu en dan schreeuwt hij. Ik weet niet wat. Met een hooge, blikkerige stem. De zon stijgt, brandt, schroeit, verzengt.

Een oude arbeider valt voorover. Door de hitte bevangen. Geen mensch let er op. Behalve de grondheer. Hij gilt als bezeten. Stuift op, huppelt, struikelt over een kuil.

Hij is krankzinnig geworden, denk ik. Plotseling suist zijn zweep door de lucht. „Luie hond! Verdammt!” vloekt hij. Ik zie een striem, die opzwelt als een koord, op het gezicht van den arbeider. Het bloed stroomt naar mijn hart terug. Alles vervaagt voor mij in een rooden gloed.

De zwiepende slag dreunt nog in m’n hersens... Ik spring op. Mijn vuisten gebald. De tanden opeen... Als een breede schaduw staat Iwan voor mij. Hij grijpt mijn beide handen vast. Mijn handen, die de kracht hebben tien van dat soort beulen te ranselen, tot zij jammerend voor mij rondkruipen... „Laat mij!” zeg ik, bleek van drift. „Neen!” fluistert Iwan.

Het klinkt zóó beslist, dat mijn woede breekt. Hij gaat langzaam op den jonker toe, die als gebiologeerd blijft staan. Iwan kruist de armen over elkaar. „Wij allen,” zegt hij, nadrukkelijk, „zijn Gods schepselen!” Zijn stem klinkt als staal. Het schijnt mij toe, dat de jonker nog kleiner wordt. Hij staart hem aan.

Ik verwacht, dat hij den zweep opheffen en Iwan een venijnige siag zal toebrengen. Er gebeurt niets. Hij laat zich zonder verweer de zweep door Iwan uit de handen nemen. Het ding vliegt vér het land op. „Indien gij Christus ként, bezin u dan op zijn leer!” vervolgt Iwan. „Christus?” stottert de jonker.

Hij staat er alsof Iwan hem den zweepslag honderdvoudig heeft teruggegeven. Dan zie ik hem plotseling weg hollen. Hij springt als een konijn over greppels en steenen. Het is een dwaas gezicht. De anderen werpen een schuwen blik op Iwan. Zij buigen hun ruggen alsof zij diep in de aarde willen dringen die hun moede lichamen eens barmhartig zal opnemen. Zij zeggen niets, zij morren niet.

Want hun „heer” behoort het land, de menschen en hemel en aarde. En ’t geld. „Laten wij maken dat wij wegkomen!” zeg ik tegen Iwan. „Waarom?” vraagt hij. „Hij stuurt de gendarmerie op ons af! Je wéét niet, welke macht zoo’n kerel hier heeft!” antwoord ik korzelig. „Dat zal hij niet doen!” „Woorden! Woorden!” grom ik bitter.

De duisternis valt. Zij omsingelt ons als dreigende gevangenismuren. Wij strompelen naar de schuur. Het is ongelooflijk! De vloeren zijn geveegd. Er ligt versch stroo. En dekens. Er staan tafels en banken. Veel brood en melk. En een knecht deelt zoowaar goulasch uit. leder zwijgt. Onder het eten zie ik voor het kleine raampje een gezicht.

Dat ook plotseling verdwenen is. Iwan heeft het ook bemerkt. Wij hebben den jonker herkend. „Weet je,” zegt Iwan langzaam, „het wapen van den geest zal het altijd winnen van jou vuisten!” Ik weet het niet, ik weet het niet... Ik heb zooveel leed gezien. Zooveel onrecht zien plegen door en om de macht van het gèld. Het is zoo moeilijk voor mij het ware „geloof” te hebben... Maar dfit voel ik, Iwan staat hooger dan ik. JAN HENDRIKS.

Hoewel ons blad, door de geringe omvang, zich niet leent voor z.g. belletristies werk, maak ik een enkele maal wel een uitzondering, wanneer n.l. een voor ons centrale waarheid pakkend wordt uitgedrukt, Daarom plaats ik dit stukje, maar houd overigens de hoofdljjn vast.