Buitenland

OVER VREUGDE

De aanleiding tot het schrijven van dit opstel, dat wel heel ver buiten het gewone terrein van een buitenlandsch-overzichtschrijver gelegen is, wordt gevormd door een ingezonden protest tegen ons artikel „Trouwdag” van zes weken geleden. Een protest, waar wij van harte blij mee waren, niet alleen omdat het ons nog eens de gelegenheid geeft onze meening duidelijker uiteen te zetten, maar ook omdat wij de stemming, die er uit sprak, zoo volkomen kunnen begrijpen. Het ging dan over de huwelijksbevordering der fascistische dictatoren, waaromtrent wij toegaven, dat zij met geen andere bedoeling geschiedde, dan het fokken van kanonnenvleesch, maar waarin wij althans dit goede waardeerden, dat zij een aantal jonge menschen in de gelegenheid stelden oudergeluk te smaken. Wij adstrueerden die bewering door er op te wijzen, dat immers ook niemand zijn vadergeluk gaat vergallen door te bedenken, „dat al zijn zorgen misschien gestrekt hebben om slachtoffers te kweeken b.v. van het moderne verkeer of der moderne industrie.”

Het protest nu luidt: „Hoe kan B. kalmweg een parallel trekken tusschen verkeer en industrie eenerzijds en de hel van den oorlog anderzijds? Ik durf hem wel de verzekering geven, dat het vadergeluk bij menigeen, maar nog veel meer het moedergeluk, wel degelijk wordt gedrukt door de vrij groote zekerheid, dat de hel van den oorlog met lichamelijke massamoord en moreele massa-vernietiging, vroeg of laat opnieuw zal losbarsten.” Laat mij eerst mogen opmerken, dat in deze sympathieke bewoordingen mijn gedachtengang niet geheel juist werd weergegeven. Wij hadden het over de fascistische bruidegommen en bruidjes en ik bedoelde te zeggen, dat zij zich waarschijnlijk in haar huwelijksgeluk even weinig lieten drukken door de zekerheid van een toekomstigen oorlog, als wij door de gedachte, dat onze kinderen mogelijk later slachtoffers zullen zijn van modern verkeer of wat niet al. Maar dat is bijzaak. De woorden van den inzender raken een veel meer omvattend probleem. Is het goed, dat wij ons reeds nu laten versomberen door de gedachte, dat onze kinderen wellicht later de slachtoffers zullen worden van oorlog, fascistische dictatuur, werkloosheid, revolutie? Wij weten zeer goed, dat het letterlijk waar is, wat de inzender zegt: velen lijden daar nu reeds hun slapelooze nachten door. Wij kennen gevallen van jongelui, die niet trouwen willen, of als ze getrouwd zijn, geen kinderen begeeren: daarom. Is dat goed?

Alvorens daar iets van te zeggen, willen wij eerst de boutade meedeelen want het is niet kwaad over vreugde vroolijk te schrijven! die Jules Romains zich in zijn mooie boekje ~Problèmes Européens” veroorloofd heeft naar aanleiding van wat hij het probleem noemt van het achteruitgaande collectieve gevoel-van-welbehagen (euphorie) in de West-Europeesche menschheid. Wat is er toch de reden van, dat wij ondanks de onweersprekelijke materiëele vooruitgang van de laatste honderd jaar ten prooi zijn aan een steeds erger wordend gevoel van innerlijke onvrede? Het is te béte, het „marxisme” de groote zondebok daarvan de schuld te geven. Slechts is het ’t werk van het marxisme geweest, die bestaande bitterheid, dat wezenlijke gevoel van innerlijke afkeer, wranger dan andere richtingen dat

hebben gedaan, onaer woorden te hebben gebracht. En dat was goed: de geest van ontevredenheid en van opstand beantwoordt mede aan de roeping van den mensch en komt voort uit zijn adeldom. Maar dat kan niet eeuwig zoo doorgaan. Op den een of anderen dag moet een maatschappij het besluit nemen, tevreden te willen zijn. En wat zien wij nu, zegt Romains: op ’t oogenblik lijken de arbeiders in Milaan, in Nisjni Novgorod en in Essen gelukkiger dan in Bilancourt. De toestanden zelf kunnen er onmogelijk beter zijn, maar toch schijnen de menschen er zich gelukkiger te wanen. Als dat zoo is, of voor een deel zoo is, dan kan daarvoor geen andere reden bestaan, dan dat men hen gezegd heeft, dat zij gelukkiger zijn. „Alles wat ik van de menschelijke natuur weet,” aldus de groote romanschrijver, „staat mij toe te denken, dat als men met kracht tot de menschen zegt, dat zij gelukkig zijn, dat zij het dan gelooven”. „En zou het nu niet mogelijk wezen, zoo besluit hij zijn briljant betoogje ik bezweer u te gelooven, dat het ontsierd wordt door geenerlei cynisme, dat hier slechts aan ’t woord is de vroolijke spot van een wijze „ditmaal eens te profiteeren van de misschien goede uitkomsten van hun revoluties, zooals zij vroeger profiteerden van de goede gevolgen van de onze.”

Ik meen duidelijk en bij herhaling te hebben gezegd, dat Romains ironiseert. Er kan over vreugde en gebrek aan vreugde nog veel meer en veel degelijkers worden gezegd. Zoo is het natuurlijk ook voor Romains zeer de vraag, of die opgeschroefde bruine, zwarte en roode „collectieve euphorie” niet evenveel innerlijke wanhoop verbergt, als waarvoor wij hier in het Westen tenminste openlijk uitkomen. Ook kan het probleem misschien nog worden verbreed door er op te wijzen, dat al reeds daarom als oorzaak van onzen ontzettenden on-vrede niet alleen genoemd moet worden het marxisme waarvan de geldige verontschuldiging blijft: zijn optimistisch revolutionnair geloof, dat het door de arbeiders op te hitsen, ze geschikt maakt voor hun „historische taak” —, omdat op de keper beschouwd in onze over-kapitalistische maatschappij eigenlijk iedereen leeft van de exploitatie der onbevredigdheid van zijn medemenschen. Inzooverre immers iedere nieuwe uitvinding, modegril, denkbeeld of „hobby” de laatste vijftien jaar de strekking had door reclame of propaganda tot een rage te worden stofzuiger, radio, pagekopjes, Esperanto, Nationaal-Socialisme e.t.q. werkten die alle er op hun beurt toe mee, om de(n)gene een zekere rampzaligheid te suggereeren, die „er nog niet aan deed”.

Zou het middelerwijl nietwaarwezen, dat wanneer wij over het geheel innerlijk lijden aan gebrek aan levensvreugde gepaard gaande, dat is ook het opmerkelijke, met gemis aan practische voortvarendheid om de groote maatschappelijke rampen op kranige wijze te verhelpen en te lenigen

zulks in een allerbelangrijkst opzicht ligt aan ons zelve...? Ik bedoel nu natuurlijk met „ons” niet in de eerste plaats: de zwaarst getroffenen, de werkloozen en de geruïneerden, de „gueules cassés” of de gebrokenen van zenuwen, maar wel: degenen, die nog betrekkelijk goede salarissen verdienen en die den oorlog alleen kennen uit de oorlogsromans en de oorlogsfilms. Lieden ik kan het niet duidelijker zeggen precies als ondergeteekende. Het staat onweer sprekelijk vast, dat niet alleen „de Middeleeuwen”, maar eigenlijk de heele geschiedenis één onafgebroken reeks te aanschouwen geeft van barbaarsche oorlogen, ontzettende epidemieën, verpletterende hongersnooden, verscheurende revoluties. Te midden daarvan hebben de menschen hun cultuur opgebouwd, hun levensvreugde bewaard, hun hoop gesteld op hun God. Tijdens den Honderdjarigen Oorlog tusschen Frankrijk en Engeland in 1347 en volgende jaren werd West-Europa geteisterd door de Builenpest den „Zwarten, Dood” waardoor de meeste landen van ons werelddeel ± de helft van hun inwoners verloren. De helft! Maar toen de beproeving voorbij was, barstte de levensvreugde zoo onweerstaanbaar uit, schrijft eerlijk en oolijk een kroniekschrijver van dien tijd, dat het wonderlijk om te zien was, hoe de menschen trouwden en hoeveel kindertjes er geboren werden: tweelingen en drielingen.

De vreugde, die ons op Kerstmis bezielt, moge er een zijn, die voortkomt uit geloof, dat het wereldgebeuren heeft een doel en een zin. Al kennen wij dat doel en dien zin niet het allerminst, als wij meenen ze bij uitstek te verstaan —, er is toch geen andere bron voor ons om vreugde uit te putten dan ons geloof, op onze wijze mede te werken aan het streven naar dat doel en de verwerkelijking van dien zin. Wat voor waarde kunnen voor ons moderne vermakelijkheden hebben, waarmee ik vooralsnog de fascistische luidruchtige vreugdedemonstraties gelijk stel? Die doen mij denken aan den „sardonischen lach”, waarmee volgens den kerkvader Salvianus het Romeinendom stierf. De vreugde echter, die ik ons allen toewensch, is niet ongelijk aan diezelfde, die mij doortintelde, toen ik mijn stijve corpus nog eens op de schaats waagde. Ik repte mij over Hollands meren, het was schoener nog dan toen ik twintig was en de avondzon schoot zijn koperroode stralen mij tegemoet.

Wij strijden voor wereldgerechtigheid en wereldvrede. Het is hard in dien strijd nederlaag op nederlaag te moeten lijden. Maar in de zware verplichtingen, die de strijd ons oplegt, schieten wij geregeld te kort misschien kan dat ook niet anders en toch maken wij aanspraak op de overwinning? Een heilstaat voor ons en onze kinderen? Wij hebben er evenmin recht op als onze voorouders hadden. Er is geen enkele reden om ons met de hoop te vleien, dat ontzettende maatschappelijke ineenstortingen in welken vorm dan ook ons en onze kinderen bespaard zullen blijven. Maar evenmin is dat een reden om onze innerlijke vreugde te laten verwelken. Laat ons den dag plukken, zonder te denken dat geen nacht meer nadert. Waar het voor ons en onze kinderen op aan komt, dat is op het aankweeken van het Vondeliaansche:

„vaste gemoedt.

Dat in geen blijde weelde smilt. En stuyt gelijck een taeye schilt, Den onvermijbren tegenspoet.”

J. S. BARTSTRA.

Houdt uw opgaven van nieuweabonné s niet vast, doch zendt ze nog heden aan de administratie:

HEKELVELD 15, AMSTERDAM