VOGEL VERSCHRIKKER

Ik ben een wrak skelet, een slecht gekruiste tak. Waar rondomheen de boer zijn vuilste vodden hing. Toen werd ik levend in de ademing

Van wind die langzaam op mij brak

En mij beval tot een spokig beweeg Van armen maaiende op elke windezwaai. Het touw met het cadaver van een kraai. Mijn hoed die doelloos naar de aren neeg.

Ik werd de vale vent, de dwaze vogelschrik. Vogels en kindren weken van het land. Thans nest een grasvink in mijn holle hand En kindren zijn vertrouwd aan mijn verloren blik.

Verrafeld en vermoord werd ik een zegening Voor hen, wie ik tot afschrik was gesteld. Ik heb hen veel van God’s liefde verteld Van Hem die aan eenzelfde séhandhout hing.

En pronkte op een heuvel aan zijn gescheurde hand, Tusschen twee andre vogelschrikken in

Ik waai verlaten in de schemering. En trek mijn schaduw op dit woeste land.

JAN H. DE GROOT.

De Engelsche kerk en het toenemende individualisme

De overgeleverde middeneeuwsche leer over de moraal in het zakenleven werd nog steeds gehandhaafd door een groep theologen, maar zij klonk steeds meer als een stem uit het ver verleden voor een geslacht, dat geheel daarvan vervreemd was door zijn toenemend individualisme. Nieuw was dat praktijken, die voorheen slechts sporadisch voorkwamen in het gewone leven, en verder alleen in de groote handelscentra en in de hooge geldwereld van pausen en vorsten, nu behoorden tot het weefsel zelf van de industrieele en commercieele beschaving. De tijd van Elizabeth zag een voortdurende groei van het kapitalisme in textiel- en mijnbedrijf, in buitenlandschen handel, in naamlooze vennootschappen en bankwezen, vooral na den val van Antwerpen. Een goed geregelde geldmarkt biedt vele voordeelen, maar is nu niet bepaald een leerschool voor sociale moraal of politiek verantwoordelijkheidsbesef.

De vraagstukken van munt- en kredietwezen laten zich het best handelen in de termen van de mechanische causaliteit, als b.v. de onderdeelen van een uurwerk, waarin het eene rad het andere voortdrijft. En nu mocht al een dorpskoopman, die goedkoop inkocht en duur verkocht, zich laten intimideeren door een beroep op God Almachtig, die alles ziet, een groothandelaar of grootkapitalist vond dit klinkklare onzin. In de City van Londen heerschte de opvatting, dat ieder van zijn geld zooveel mogelijk winst moest maken. Men beriep zich bij zijn zakendoen reeds op de staatkundige opvatting, door Locke een

eeuw later tot een vaste leer verheven, dat de Staat, als hij zich bemoeit met eigendom en zakendoen, zijn eigen bestaansreden ondermijnt. De vrije uitoefening van handel en bedrijf moet het erfelijk recht van eiken Engelschman zijn. De Staat veranderde eveneens zijn politiek. De wet van 1552, die nog alle interest had verboden als een hatelijke en verfoeilijke ondeugd, volgens de H. Schrift, werd in 1571 herroepen. Het nemen van interest werd toegestaan, mits deze 10 % niet te boven ging. Het werd nu moeilijk voor de Kerk, die onder het bestuur van de Kroon stond, om strenger eischen dan deze te stellen. Temeer omdat sedert Calvijns toestaan van de rente, de godsdienst zelf sprak met onzekere stem. Calvijns leerling Bullinger, wiens boek in drie Engelsche vertalingen verscheen, erkende dat, om interest als woeker te kunnen veroordeelen, men de voorwaarden van de leening moest kennen. Liberale theologen drongen alleen aan op het betrachten van de christelijke naastenliefde in het zakendoen.

Maar terwijl de theologen elkaar bestreden in talrijke geschriften, werden hun beide flanken omgetrokken door een steeds sterker wordende publieke opinie, die betoogde dat zakendoen en zedelijkheid niets met elkaar hadden te maken. De kerk kwam er niet toe in den tijd van onpersoonlijk geldwezen, wereldmarkt en kapitalistische industrie het oude gebod der naastenliefde nader te omschrijven. In het probleem van het loontrekkend proletariaat volstond zij met de zinledige herhaling van de oude leer over de plichten

van den patroon jegens zijn knechten en van den knecht jegens zijn patroon. Zij noemde alle menschen elkanders broeders, maar zij kwam er niet toe, den Engelschen koopman der zeventiende eeuw te leeren, dat zijn broeders ook waren de Afrikaansche negers, die hij ronselde voor de slavernij in Amerika, of de Amerikaansche Indianen, die hij van hun landerijen beroofde, of de Indische ambachtslieden, wier katoenen en zijden stoffen hij voor hongerprijzen kocht. Daar de sociale leer der kerk aldus in de praktijk geen leiding meer gaf, werd zij ook als theorie opgegeven; zij verdiende niet beter want de kerk had opgehouden te denken. De menschheid liet de oude uitgedroogde formules varen voor de nieuwe wetenschap der staathuishoudkunde in de eeuw van Bacon en Descartes, de moderne denkers.

De publieke opinie ging vinden dat dominees geen verstand van zaken doen hebben, de juristen bestreden de kerkelijke tucht en het Hooggerechtshof liet gevangenen los, die door de hooge kerkelijke rechtbank op een aanklacht van woeker waren gevangen gezet, reeds vóór 1600. Het allerbelangrijkst was de nieuwe kerkleer van Calvijn, die het tuchtrecht der bisschoppen absoluut als onchristelijk verwierp, en dit Puritanisme vond zijn sterksten steun bij de neringdoende en handeldrijvende klassen. Reeds in 1660 verwierpen Cavaliers en Rondkoppen beide de bevoegdheid der geestelijken om zich te bemoeien met het zakenleven; na de roemrijke omwenteling in 1688 triomfeerde dit Indifferentisme over de geheele lijn. Zoo bezat de Engelsche kerk geen afzonderlijke sociale moraal meer, zij aanvaardde wat algemeen voor fatsoenlijk werd gehouden, en dit was de leer van Locke.

De maatschappij was voor Locke geen middeneeuwsch organisme meer, maar een naamlooze vennootschap, welks aandeelhouders precies omschreven rechten bezaten. Voor deze aandeelhouders, de leden der hoogere standen moet de Staat deze rechten en de daaruit voortvloeiende winsten beschermen, de lagere standen, geen aandeelhouders hadden alleen een zedelijk recht op de liefdadigheid der hoogeren.

In zulk een maatschappij heerschte een platte gelijkmatige gezindheid, voor wie alle geestdrift een intellectueele afwijking en een vergrijp tegen den goeden smaak was. Ook de godsdienst kwam onder invloed van deze aristocratische maatschappij met haar groote economische ongelijkheid; zij preekte een voorzichtige zedelijkheid en af en toe een sentimenteel medelijden met de minderen; en dit viel samen met wijsheid op handelsgebied.

Alle critiek op maatschappelijke instellingen werd buitengesloten; de christelijke naastenliefde ging zich beperken tot filantropie of liefdadigheid, ziekenverpleging en onderwijs. Zij gaf niet meer de bezieling voor het hoofdleger in de maatschappelijke worsteling, maar slechts hulpbetoon voor de gewonden en achterblijvers. Zij liet den allerbelangrijksten arbeid van kritiek en opbouw over aan de rationalisten en humanitair gezinden. De finantieele uitspattingen van het vroege handelskapitalisme in 1720 tijdens John Law, en later de industrieele revolutie omstreeks 1800, met al de gruwelen van het opkomende industrieel kapitalisme, lieten de Kerk en haar moraal onbewogen. Zij klaagde niet aan, zij oefende geen kritiek, maar zij stilde de pijnen, zij verdedigde de toestanden en bleef de slaafsche dienares. Het was de geestelijke blindheid, die de gewoonte van een gansche eeuw geworden was.

J. KEULEN.