OPSTANDING

Alles is ineengestort

waarop we vertrouwden: wat groende en blauwde verkleurd en verdord. Een wereldgestalte verwordt.

Ontbladerd, ontluisterd,

onzer levens krans en kroon: de verwachtingen verduisterd, de leuzen een hoon.

De harten gekluisterd

in angst voor het brood, het loon ... Hoe menig eens hoogkloppend hart heden in vree verstard.

Niemand weet meer hoe te leven! ’t Onstuimig streven

heeft smaadlijk gefaald;

en smaad is in eiken voetstap geschreven op den weg, die daalt en daalt. Een hand heeft de vanen neergehaald. Wèl wordt een nieuw woord aan de

kimmen geschreven.

maar het bleef voor ons nog onvertaald.

In ons stierf de kracht. En ook in u is zij gestorven.

makkers die hebt vèr van ons gezworven door een andren dag tot een andre nacht, en als wij niet hebt, neen niet hebt

verworven, wat ons allen lokte met sterke macht.

Is ons getij

tot het laagste punt teruggeloope’ en het doode uur haast voorbij?

Gaat een kracht straks in onze zwakheid open?

Spreekt waarheid de stem, die ons

roept te hopen? Zullen opwaarts stroomen ook wij ...?

Wolken omduistren het zielsgebied: ik weet het niet.

Ik kan niet henenzien over dien, dien afgrond van lijden ... Ik zie de gestalten van deze tijden verschimmen, verzinken, vergaan, maar ’k vermag geen nieuwe gestalte

te zien:

enkel chaos staart uit morgen mij aan ...

Ik weet alleen:

dit is niet het end, neen, dit niet het end van hoopvolle daad.

van moedig voorwaarts-opwaarts streven, den blik naar de heuvlen gewend; niet van hoogdoorgloorde gedachte-

strijd voor de zegepraal der gerechtigheid

over onrecht en broederhaat.

Een handvol zaad

uit een ander rijk, vol geheime kracht, werd gestrooid in deze aarde, gezaaid in deze harten, die zwerven ver van des Eeuwigen raad,

zaad dat niet kan sterven.

Het kiemt, het groeit, het roept in ons wakker

heimwee naar den gezegenden Akker, wil tot opstaan en daad.

O Kracht, namenloos-Heilige, wilt ons helpen, sterken, beveiligen tegen de vrees en haar kwaad! En laat een naam geen scheiding graven tusschen wie aan één bron zich laven. Wat maakt het uit, hoe uw kindren u

noemen

zoo zij maar in uw waarheid roemen en zich keeren om licht tot uw Gelaat?

H. ROLAND—HOLST.

Clérambault O

(De geschiedenis van een vrijen geest, tijdens den oorlog.)

Clérambault is de naam van een man, dichter was hij, die vóór het uitbreken van den oorlog een overtuigd anti-militairist was, maar door de massasuggestie werd meegesleept en meende te moeten opkomen voor de verdediging van zijn vaderland en van het recht.

Na lange worsteling hervindt hij zich zelf.

Romain Rolland begint zijn boek met te zeggen, dat het onderwerp, waarover hij schrijven gaat, niet is de oorlog, ofschoon de oorlog zijn schaduw werpt over het geheele verhaal. Het onderwerp is het opgaan van de individueele ziel in den afgrond van de ziel der menigte: „en dat is”, zegt de schrijver, „voor mijn gevoelen een veel grooter ding van veel wijder strekking voor de toekomst dan het tijdelijk overwicht van de eene natie over de andere.”

Met den schrijver leven we weer terug in die angstig mooie nazomerdagen van eind Juli en begin Aug. 1914 en doorvoelen weer de ontzetting, die de moord op Jaurès bij ons teweegbracht Clérambault was er zoo van onder den indruk, dat hij haast den moed niet had te blijven leven, nu zijn geloof in de rede van den mensch en in de liefde tot zijn medemenschen werd neergeslagen, of als hij zou moeten bekennen, dat zijn Credo van het leven en van de kunst een dwaling zou zijn geweest, en dat de wereld slechts zwart pessimisme beteekende.

Dikwijls zijn kunstenaarszielen eerder dan andere bewogen en zoo gebeurde het, dat Clérambault werd gegrepen door de algemeene oorlogsopwinding. Het enthousiasme van zijn zoon Maxime werkte daartoe mee.

Maxime was opgeroepen; zijn jeugd had gewacht op de gelegenheid om heldhaftig te kunnen zijn.

Clérambault wist geen weg met zijn gevoelens, hij moest het zichzelf wel bekennen. Innerlijk was hij blij, zoo dacht hij, maar al gauw kwamen de twijfelingen. Hij kent zich zelf niet meer.

Nu was zijn zoon in den oorlog; zijn eerste brieven waren een troost voor den vader, maar van lieverlede werden deze droog en kon men een zekere afgematheid tusschen de regels doorlezen.

Plotseling kwam Maxime voor een week thuis. Hij zag er forsch en gezond uit, maar zijn beenen waren zwaar; hij was gauw moe. Er was iets ongewoons aan hem, hij kon niet praten over wat in hem omging en vroeg aan zijn vader: „wilt u mij één plezier doen en mij vandaag niet meer vragen?”

Later sprak Maxime nog wel over de maatschappij. „Als de menschen ’t maar eens begrepen, als ze het maar zagen, hun heele maatschappij zou ineenstorten, maar zij zullen het nooit zien; ze willen het niet zien” en zijn oogen, wreed scherp, ontdekten den vijand: de voosheid van de maatschappij, waar de eene helft der menschheid de andere opeet.

Hij merkte, dat zijn ouders een bewondering hadden voor de oorlogshelden, die hij niet deelde.

Voor hij wegging kwam Maxime even in het kamertje van zijn vader. „Vader”, zei hij gejaagd, „bent u er wel zeker van?” De verwarring, die deze woorden brachten

‘) Naar den roman van Romain Rolland, bewerkt door mej. Wilh. Snellen.

op het gezicht van zijn vader, maakte den zoon huiverig om verder te gaan. „Vader, bent u wel zeker van het uur, waarop ik zou weggaan?” veranderde hij vlug.

Clérambault die opgelucht scheen, zocht het direct op, maar Maxime hoorde niet ■wat hij zei; hij luisterde weer, toen zijn vader uiting gaf aan zijn militaristisch idealisme. De laatste uren aan tafel werden er enkel onbelangrijke dingen gesproken. Allen, behalve de moeder, begrepen, dat zij het meest wezenlijke verzwegen. Er werden vertrouwelijke woorden gezegd, er was ui ter lijke opgewondenheid, maar daarbinnen kromp het hart ineen; „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij ons verlaten?”

Maxime ging heen; verlicht, dat hij weer naar het front terug kon. Het ergste wat te vreezen was, dat waren niet de kanonnen, dat waren de ideeën. Geleund over het raampje van zijn wagon, bleef hij kijken naar de ontroerde gezichten der zijnen, die hoe langer hoe verder uit zijn oog verdwenen: „arme menschen”, dacht hij, „jullie zijn de slachtoffers van de ideeën en wij zijn jullie slachtoffers”.

Dan hooren zijn ouders en zuster niets meer van Maxime en, we begrijpen, dat hij is gevallen. Clérembault is verslagen; zijn vrouw is ontroostbaar: „waarom,waarom moest dit gebeuren?” Clérambault wil zichzelf duidelijk maken, dat het ergens goed voor geweest moet zijn.

Maar wat hij ook tot zichzelf zegt, zijn geweten brengt daar tegenin: „kan uw rechtvaardigheidsgevoel dulden, dat millioenen vallen als rantsoen voor de geschillen en dwalingen van anderen? Wordt ooit de misdaad door de misdaad schoon gewasschen, de moord door den moord? En moesten uw zoons niet ook medeplichtigen worden, moesten zij niet zoowel aanvallers als aangevallenen zijn?”

Clérambault ziet zijn jongen voor zich, zooals hij was bij zijn laatste bezoek. Wat begreep hij nu allerlei veel beter: het stille van Maxime, het verwijt in zijn oogen Het ergste was, dat de vader zichzelf moest bekennen, dat hij eigenlijk, toen zijn zoon er was, al meer had begrepen. Deze innerlijke leugen voelde hij de laatste dagen als een zware druk. Zijn zelfverwijt verscheurde hem.

Aangrijpend is de beschrijving van het gezin na den dood van Maxime; ieder gaat zijn eigen weg, stil zonder te spreken. ’s Nachts, toen Clérambault alleen op zijn kamer was, keerde hij tot zichzelf in. Hij was van plan in het diepst van zijn ziel te peilen wat daarin onwaarachtig of laf was. Hij zou de geweldige Waarheid in de oogen zien; al zou deze zijn geheele persoonlijkheid opeischen. Met schrik zag hij, hoe hij zich had gewikkeld in een net van gevoelens en ideeën, die niet de zijne waren. Toen hij alles had uitgerukt, bleef hem niets meer over dan zijn naakte ziel; op den bodem lag nog een vonkje, dat vuur vatte zoodra de zware last van leugen was weggenomen. Niets kon beletten, dat dit vuur grooter werd.

(Wordt vervolgd).

Een vrek. Roman van J. G. Schoup. N.V. Het Nederl. Boekhuis, Tilburg.

Een mooi stukje litteratuur, een aanwinst. De smartenweg van Pastoor Lereux, arm als Job, maar door zijn gemeentenaren voor vrek gescholden. Men vergeve ’t in zoover de Roomsche Kerk (in Frankrijk in dit geval) dat zij haar pastoors laat verhongeren; ze worden in de gelegenheid gesteld heiligen te worden. Een tikje Christus-figuur. Zijn vriend, de landlooper Meunier, zegt ’t op zijn manier: „Ja, ja, pastoor, ik begrijp ’t; gij zijt zoo’nen tiep in het genre van Jezus Christus, gij zult nooit vooruitkomen in de wereld.” Een fijn boekje. y. K.