Mensentypen

Naast deze litho van Kathe Kollwitz, waarop de Dood zijn strenge onontwijkbare boodschap brengt aan een mens, geen te gemakkelik gepraat van een, die de siddering van deze dingen niet peilde. Daarom eenvoudig hierbij een gedicht van Jacqueline van der Waals, op haar sterfbed geschreven en getiteld: Moritura te salutat, Zij die sterven gaat, groet U:

Of mijn hart dit wilde? ’k Heb 'niet naar het schreien van mijn [hart gevraagd. Toen Uw glimlach mijne ziel doortrilde

Kathe Kollwitz Gesprek met de dood

En mijn glimlach gloren deed, verstilde ’t Al in mij, dat schreit of klaagt.

Dit zijn Uw gedachten. Ave, Heer, U groet die sterven gaat. Dat het ja van hare stille nachten En het amen harer dagen door geen klachte Worde ontheiligd en geschaad.

Dit zijn Uwe wegen, Ook de mijne? ’k Weet het niet, mijn God, Al mijn wenschen en begeerten zwegen. Toen Gij tot mij spraakt, ik sprak niet tegen. Ik aanvaardde uw gebod.

Naar een nieuwe oriënteering (I)

Op het aanpiakbiljet voor de eerste opvoering van Mozart’s laatste opera „die Zauberflöte” stond met reusachtige letters vlak onder den titel te lezen: Een groote opera van Emmanuel Schikaneder. Daaronder volgde een lange lijst van solisten en andere medewerkenden en dan kwam heel onderaan, gedrukt met een heel klein lettertje het allerpooverste zinnetje: de muziek is van den heer Wolfgang Amadeus Mozart. Wie eenigszins bekend is met de toen heerschende theatertoestanden, wie weet hoe schamel en bedroevend het aanzien en het maatschappelijk peil van dezen nu alom als geniaal erkenden Salzburger componist geweest is en wie bovendien wat dieper is doorgedrongen in het karakter van den avonturier-rij meienden librettist„theaterdirektor” Emmanuel Schikaneder, beseft te dieper de grenzelooze tragiek die in deze eenvoudige poster was gelegen. Ditmaal echter is de historie al zeer rechtvaardig geweest: de naam Schikaneder, die

eens zóó protsig zijn eigen, ingebeelde voornaamheid boven die van Mozart durfde verheffen, is nagenoeg alleen nog aan kunsthistorici bekend.

Geheel tegen mijn wil, maar daarom toch niet minder reëei, doemt de figuur van dezen hoogdravenden, rhetorischen en zich zelf zoo geweldig achtenden Schikaneder in den laatsten tijd herhaaldelijk voor mij op, wanneer ik denk aan den stand en de toekomst van onze jonge socialistische poëzie. Laat ik van te voren vaststellen, dat de vergelijking zoo niet absurd, toch minstens overdreven is; niettemin zal hetgeen volgt er te duidelijker om worden. Ik bedoel n.l. dit: onze jongere soc. dichtkunst dreigt langzaam maar zeker te verstarren in rhetorische opstandigheid, oppervlakkig gemoraliseer en nietszeggende ieuzerij. Wij dwingen, onze socialistische overtuiging primair stellend, onze gedachten en gevoelens in een keurslijf van maat

en rythme en we meenen dan een in diepste wezen socialistisch èn poëtisch lied te hebben geschreven. En naar mijn overtuiging ik zonder hier mijn eigen verzen heelemaal niet uit zijn we er socialistisch en vooral poëtisch zeer dikwijls precies naast. M.i. komt dit, naast een nog te groot gemis aan zelfcritiek (en dit is bij de hopelooze chaos waarin wij cultureel leven nog wel vergeeflijk) op rekening te staan van een in ons, misschien geheel onbewust gegroeide Schikaneder-eigenschap: we willen en probeeren zoo graag een klein Beversluisje te zijn, we schrijven met koeien van letters onzen naam op iets dat we zelf nog niet aan kunnen, waarmede wij nog niet voor de helft organisch zijn vergroeid, met iets, dat we alleen maar van anderen en grooteren gretig hebben ingedronken. Zoo ontstaat een fataal epigonisme, dat ons belet een eigen persoonlijkheid met eigen zuiveren toon te worden. Voor mij is Beversluis een der voornaamste socialistische dichters van den jongsten tijd. Door zijn verzen over maaiers, mijnwerkers, werkloozen, de fabriek, arbeidersvreugd en leed, door zijn liederen over heel het stumperig slovende leventje van het verdrukte proletariaat, die uitmunten door een zuiver dichterlijk gehalte, door beheersching van stof en vorm, maar vooral door ze te zingen vanuit zijn open, overgegeven mannenhart, heeft hij een grooten invloed. Zijn verrassende versbouw, zijn vlot aansprekende zegwijze, zijn altijd frissche, natuurlijke lyriek, kortom zijn kunst, waarmede de groote idealen van Christendom en Socialisme intensief vergroeid en verinnigd zijn, dat alles wekt bewonderende ontroering, niet enkel in eigen kring.

En nu wij, de jongeren van de tijdschriften, bloemlezingen en ook die van één enkelen bundel, ook wij spreken van en over mijnwerkers, werkloozen, stempelaars, enz. enz. Ook wij trachten, o, natuurlijk volkomen eerlijk, te zingen van deze zelfde menschen en dingen, maar het ergste is hiervan, dat wij dit doen in denzelfden stijl, zij het dan lang geen 18 karaats. Want hoe zelden is in ons de vonk, dat contact met de massa, en dat onverwoordbare, dat een vers nu eenmaal tot waarachtige poëzie maakt, aanwezig. Het blijft bij ons te vaak een naturalistische verklanking van de zinnelijk waarneembare dingen om ons heen, van ’n lampje, een werkplaats, een loopende band en natuurlijk van iets dat rood is, een roode roos, een roode lucht of een rood kazuivel. En daarvan spreken we dan een paar strofen, bij sommigen volnoemt het zich ook wel tot een scherp gezien en geheeld vers, maar juist wanneer het eigenlijke lied zijn persoonlijk karakter, zijn diepgang krijgen moest, worden we plotseling programmatisch, anecdotisch en we brallen de tot cliché geworden algemeenheden: „Vooruit, kameraden, de handen saam, één in strijd, voorwaarts, want ééns komt het Socialisme toch. Ja zeker!

Is dit de oplossing, is dit de verreining, de loutering, de lafenis, de bemoediging ook die van onze kunst moet uitgaan? Die ellendige zwakzinnigheid, die het socialisme verlaagt tot een wissel op de eeuwigheid. O, verbeelden wij ons toch niet een waarachtige, socialistische kunst te hebben gegeven. Niets anders is het dan een berijmde context van het partijprogram, niets meer dan een noodelooze woordverspilling, het op rijm zetten van een propaganda-pamflet.

Ik vraag het u, durf, wil dit met mij erkennen, het zijn woorden, woorden, woorden, wij zijn het volk dat dient met de lippen, maar onze harten

ANTON POLET.