Hef groofe offensief

Naar aanleiding van Maurice Hindus’ boek.

11.

Algemeen is bekend dat de prostitutie in Rusland bijna verdwenen is. Minder bekend is met welke middelen men in de zgn. „prophylactoriën” poogt de ongelukkige vrouwen, die uit nood, ellende en onkunde overgingen tot het verkoopen van hun lichaam, tot nieuwe menschen te maken. Vrijheid in kameraadschap, een goede vak-opleiding, de bestrijding van minderwaardigheidsgevoelens door ontwikkeling van de persoonlijkheid en haar talenten zijn de meest gewone.

Dit alles kan natuurlijk slechts tot het doel voeren, wanneer men ook aan die vrouwen, behalve werk, iets kan geven, om voor te leven. Men helpt hen aan werk, men moedigt ze aan, lid te worden van de vakvereeniging en zelfs van de partij, en bovenal men wekt in hen het vertrouwen in de samenleving, als in een groote makkerschap „die klaar staat, haar te helpen een vruchtbaar leven te beginnen en het verleden te vergeten”. Liefde voor die makkerschap poogt men in haar te kweeken. Dat is de reddende kracht. Slechts zelden valt een der vrouwen, die een jaar of langer in de prophylactoriën hebben doorgebracht in haar vroegere levenswijze terug. De eene voor, de andere na, worden deze inrichtingen dan ook gesloten (214).

Met de (niet-politieke) gevangenen volgt men vrijwel hetzelfde opvoedingssysteem. Hindus beschrijft zijn bezoek aan een gevangenis bij Poltawa, waar een groote modelboerderij gevestigd was. De leider van het bedrijf was een landbouwkundige, die daar gekomen was om een straf uit te zitten, en toen zich zoo verdienstelijk had gemaakt, dat de direkteur hem als bedrijfsleider aan de inrichting had verbonden.

Ook bij de gevangenen probeert men aile krachten en vermogens, die in een mensch sluimeren, tot ontwikkeling te brengen') en hun in te prenten dat zij leden zijn eener samenleving, die hen weer op wil nemen in de nieuwe gang van zaken. „Werk, opleiding en sociaal leven” zijn de drie elementen van het gevangenisregiem.

Een paar hoofdstukken wijdt Hindus aan den godsdienst. Deze is „zoo goed als

verdwenen”. Antigodsdienstige campagnes worden feitelijk niet meer gevoerd. Nu alle godsdiensten in volkomen verval zijn ook de protestantsche sekten, die een poos zulk een vlucht namen beschouwen de bolschewiki den strijd tegen den godsdienst als gewonnen.

Is het bolschewisme zelf een geloof geworden dat den vroegeren godsdienst vervangt? Hindus bestrijdt het, op m.i. aannemelijke gronden. Het bolschewisme brengt niets wat op een gebed lijkt, het kent geen eerbied voor den mensch als de drager van een vonk uit den vuurhaard van het goddelijke. Zijn geestelijke bovenbouw is uitsluitend gegrondvest in ekonomie en natuurkunde. En toch Zit in het bolschewisme wellicht een religieus element, al is het zich zelf daarvan niet bewust, ja, al zou het dit zoo heftig mogelijk bestrijden?

Ondanks alle fouten, alle dwalingen, alle hardheden in het russische leven ondanks het gemis nog aan verdraagzaamheid, aan mildheid, aan echte broederlijkheid, schijnt dit mij een niet te weerleggen feit. De besten, —• een groote élite leven voor den dienst der gemeenschap. Zij doen alles, om den wil, zóó te leven, te wekken in de massa’s. Aiien zonder onderscheid behalve dan de „vijanden” van het regiem pogen zij bij dien dienst te betrekken. Te samen pogen allen het „nieuwe wij”, op te bouwen, waarin de persoonlijkheid haar rustpunt vindt. En zoo het „Plan” zulk een bezielende, meesleepende werking had op millioenen massa’s al kan men ten slotte niet meer, al moest het tempo gematigd en een rustpauze gegeven worden dan was dit, omdat het Plan verscheen als symbool, en tevens de konkrete uitdrukking, van de wordende gemeenschap, het groeiende wij.

Bij dit alles niets van god en godsdienst. Niets althans, wanneer wij zelven, en wie onzer doet dit niet, nog vastzitten in de oude vormen en gedachten, in alles wat het officieele Christendom, dat in ons allen nawerkt, ons heeft geleerd. En toch... Men wil dan toch in Rusland, al ■ trekt men in overmatigen ijver de verhouding tusschen mensch en gemeenschap wel soms erg scheef, toch in laatste instantie de gemeenschap om den mensch, om de verworpenen der aarde op te heffen uit hun verworpenheid.

En hoe zegt het Vivekananda, de groote profetische leeraar van het Oosten? „De mensch is het hoogste symbool van

God, daarom is de vereering van den mensch de hoogste vorm van de vereering Gods op aarde”. En hoe spreekt Leonhard Ragaz, de Westersche leeraar in wien de geest der oude profeten en de gave van het profetisch schouwen, wellicht het sterkst tot nieuwe openbaring komen?

„God is toch immers, waar zijn werkelijkheid is. Maar de werkelijkheid van den levenden God, is nog niet verzekerd door Tempel, kultus en credo... De werkelijkheid Gods is zonder twijfel daar, waar gerechtigheid gezocht wordt, wat in den grond toch altijd zijne gerechtigheid is; waar men den Mammon bestrijdt, wat men in den grond der zaak nooit doen kan, zoo men niet iets weet van God; waar men streeft naar een nieuwe wereld, wat men in den grond der zaak nooit kan doen, zoo men niet iets kent, wat méér is dan de wereld. Zoo kan God zeer goed bij de Russen zijn, die, hem niet kennend, gelooven hem te bestrijden, maar bij ons, als zijnde de Levende niet zijn; zoo kan hij bij vrijdenkers zijn en niet bij geloovigen... God kan zijn, daar waar geen religie is, en niet zijn daar waar véél religie is, ja, hij is dit allebei bij voorkeur. Welk een eenvoudige waarheid, en toch, hoe vèrreikend is zij. Waarlijk: wij beginnen pas haar te begrijpen.”'^)

Ik voor mij geloof zéker, dat God heden méér „bij de Russen” is, dan bij ons. En alles wat ik in Hindus lees, over een beginnende verbondenheid tusschen mensch en mensch, een voortdurend streven om allen op te voeden tot „leden van het groeiend wij” versterkt mij in dat geloof. Hier leeft men in het algemeen nog naar de afschuwelijke leer „ben ik mijn broeders hoeder”. Het maatschappelijk leven blijft gegrondvest in die leer, zoolang het kapitalistisch blijft. Daar ginds is men zeker met Gods hulp, al verloochenden de monden hem dat afschuwelijke te boven. Het persoonlijke leven wordt al dieper gegrondvest, niet in het Ik maar in het Wij. Zoo komt men tot menschelijke verbondenheid in denken, willen en doen. Daarmee is de duivelskring van het kwade doorbroken. Van die verbondenheid uit, is het mogelijk den weg terug te vinden, naar het Hart-des-Levens. Van het ikzuchtige leven uit nooit.

H. ROLAND HOLST.

1) Ook in artistiek opzicht is het Russische volk zeer begaafd. 2) Die Botschaft vom Reiche Gottes, bl. 71.

Clérambault (II)

(naar de roman van Romain Rolland, bewerkt door Wilh.a Snellen).

Na een tijd van ziekte gaat hij een oud vriend bezoeken die zeer verwonderd is geweest over zijn omkeer. Clérambault vertelt hem dat hij weer tot zijn oude idealen is teruggekeerd. In hartstochtelijke bewoordingen zegt hij, dat het zijn schuld is geweest, dat zijn zoon de oogen heeft gesloten voor de onrechtvaardigheid en de slechtheid van den oorlog; eerbiedig voegt hij er aan toe: „maar hij heeft mijn oogen geopend.” Zijn vriend wil hem troosten door te zeggen, dat hij overdrijft, hij beweert, dat hij ook onbevooroordeeld tegenover de dingen staat, maar als er dan bezoek komt van een onderstaatssecretaris, die zich in het gesprek mengt, merkt Clérambault, dat hij niet bij zijn overtuiging blijft, zooals velen die in hun hart wel zuiver voelen, maar er tegenover anderen niet voor willen uitkomen.

Deze eerste aanraking van Clérambault met de buitenwereld was teleurstellend.

Hij kon den vriend niet vinden, die zijn gevoelens deelde, iets waaraan hij als dichter zoo groote behoefte had. Dat hij geen steun vond bij de inteilectueelen was hem een groot verdriet. Hij stond daar voor een muur. Bij hen was geen leven.

Toen ging Ciérambault de eenvoudige menschen opzoeken, buren of overburen, hetzelfde leed droegen, doordat ook een hunnen in den oorlog het leven had gelaten, maar bij allen vond hij een opgeschroefde stemming van overgelukkig-zijn. omdat zij het offer hadden mogen bren-

Dan komt Clérambault bij anderen, die bem toegeven: „zeker, zeker, vriend, ge bebt gelijk, ten minste bijna gelijk, ik begrijp u, maar pas op, om de gewetens van ben, die vechten niet te vertroebelen. Niet elke waarheid wil uitgesproken zijn, in ieder geval niet direct. De uwe is mooi voor over 50 jaar, men moet de natuur niet dwingen, het is zaak af te wachten.” Na eenig heen- en weerpraten komt Clérambault sterk onder den indruk van wat hen scheidt. leder moet denken wat

hij wil”, zegt hij, „ik hecht in het groot heelai geen overdreven beteekenis aan mijn eigen geweten, maar hoe weinig wij ook kunnen doen of zijn, dat weinige moeten wij doen en moeten wij zijn. leder kan zich vergissen, maar of wij ons vergissen of niet, wij moeten ernst maken met wat wij voelen. De ernstige dwaling is geen leugen, zij is een trede naar de waarheid. Leugen is om vrees te hebben en ons gevoel te willen onderdrukken. Waarheid is om altijd naar waarheid te zoeken.”

Reeds eeuwen lang lijdt de landsverdediging onder onze oogen, zonder dat wij, als gelukkiger broeders, haar iets meer geven dan wat slordige lofuitingen. Clérambault maakt er zich een verwijt van, dat hij net is als de anderen die het licht, dat in hen is uitblusschen, omdat de mannen van gezag hen toevoegen: „Doof het uit.” „Ja, doe maar Uw best het te vergeten, dan zal men U niet kwalijk nemen,” voegt Clérambault in gedachten er bitter aan toe. Lafhartigheid genoeg! Maar wie zal spreken als wij het niet doen?