Binnenland

Aan het inpolderen

Er gaat een groote kracht uit van herhalen. Een dwaling, vaak genoeg uitgesproken, vindt ten slotte ingang. Honderden malen hebben we het hooren zeggen en vaak ook zelf gezegd, dat het socialisme tijdens de crisis tegenover het kapitalisme in verweer en niet in aanval kan zijn. Daarbij voegden wij, dat de arbeiders zonder beweging en organisatie nog veel meer door de crisis zouden lijden, dan thans het geval is. Maar een idealistische beweging, die alleen maar beschermt en verdedigt, verzwakt. Men heeft om de Zuiderzee eens dijken aangelegd; eenige jaren geleden zijn er bij hoog water toch overstroomingen geweest in de kuststreken van Noord-Holland, Utrecht en Gelderland. Die hebben groote schade veroorzaakt; maar het kwaad zou nog veel erger geweest zijn zonder zeewering en dijk. Men is daarmee niet tevreden geweest, men is begonnen met het grootsche werk der drooglegging en een deel is nu ingepolderd. Wij willen het kapitalisme droogleggen. Er ligt in ons socialisatierapport al jaren lang een inpolderingsplan gereed. Het rapport is tot nu toe onderwerp geweest van economische en politieke discussie en studie, maar het is gehouden buiten de praktische politiek. En toch is er geen tijd meer geschikt voor dan de tegenwoordige, nu het kapitalisme in plaats van welvaart nood en in plaats van orde chaos verwekt en steeds meerderen erkennen, dat deze crisis de structuur onzer maatschappij, dat is het kapitalisme zelf betreft en het aantal antikapitalistisch gezinden ook buiten onze rijen groot is.

Het Januari-nummer van „De Socialistische Gids” begint met een kort en klaar overzicht van W. H. Vliegen over buitenland en binnenland. Hij noemt als les, die wij uit de crisis moeten trekken, dat het kapitaal niet meer in zijn oude functie kan blijven; de uitsluitende zeggenschap van den bezitter kan niet worden gehandhaafd. Vliegen wijst op het plan-De Man. om met de socialisatie van het bankwezen en de organische bedrijven te beginnen; dat is de eerste polder, dien wij op de zee van het kapitalisme hebben te winnen. Vliegen schrijft;

„Zulke constructieve wegen moeten wij op. Binnen de grenzen van het kapitalisme komen wij niet verder.”

Hij stelt aan onze beweging den eisch, het verzamelpunt te worden van alle antikapitalistische krachten. Hij is ook overtuigd, dat wij hier met energie en een rotsvast geloof slagen zullen.

Het kapitalisme heeft door oorlog en crisis vele verdedigers verloren. Telkens hoort men verklaren: Zoo kan het niet langer! Het stelsel is door zijn onredelijkheid en onzedelijkheid voor velen onhoudbaar geworden. Als wij niets hebben te geven dan verweermiddelen, hoe goed die ook werken, en een studieplan, hoe mooi dit ook in elkaar zit, dan worden die antikapitalistisch gezinden fascist of communist of ze blijven lid van de zuchtende en vloekende massa met de eenige leuze: Zoo kan het niet langer! Daarom moeten wij in navolging van De Man en de Belgische partij aan het inpolderen gaan.

Nu komen zeker de menschen van de maren en bezwaren. Wij zijn immers een minderheid. Er zal een heftig verzet komeii ook tegenover het allereenvoudigste begin van een socialisatieplan. Alle burgerlijke partijen, die thans een groote meerderheid

vormen en meer eensgezind zijn dan ooit, zullen het verwerpen. Maar dat mag ons niet weerhouden. Zonder nederlaag en schijnbare mislukking in den aanvang is nooit iets groots tot stand gekomen. De ouderen onder ons hebben den strijd voor het algemeen kiesrecht meegemaakt en herinneren zich ook wel, hoe deze strijd soms geheel verloren scheen te zijn en toch ten slotte door de kracht van den volkswil, die doorwerkte tot in het kabinet, tot overwinning heeft geleid. De Man is de knappe psycholoog onzer beweging maar ook een helderziende politicus. Men kan van Vliegen zeker ook het laatste zeggen en hij wijst ook in dezelfde richting als onze Belgische geestverwant den nieuw afgebakenden weg en roept de geheele menschheid toe; Daarheen!

De N.S.B. verboden

Wij haten het nationaal-socialisme, dat niet nationaal is met zijn Duitsche gedoe en zijn Duitsche connecties en niet socialistisch, want het handhaaft het privaat bezit. Toen wij het bericht lazen, dat minister Colijn ook de N.S.B. heeft toegevoegd bij de vereenigingen, die voor ambtenaren verboden zijn, was onze eerste gedacht; Mooi zoo! De tweede gedachte was echter het oude rijmpje: Wat gij niet niet wilt, dat u 1 De N.S.B. streeft revolutionaire doeleinden na maar verzekert bij monde van den leider en ook in haar geschriften, daarbij den wettigen weg niet te willen verlaten. Het Duitsche voorbeeld doet aan die laatste verzekering twijfelen, maar men kan de N.S.B. tot nu toe geen onwettige handelingen verwijten. Leedvermaak is leelijk en dom. De N.S.B. zal door het besluit van Colijn eer versterkt dan verzwakt worden. Het is dwaas, dat Mussert nu protesteert tegen de terreur van den minister tegen zijn beweging. Immers de macht van Hitler steunt geheel op een afschuwelijke terreur. Hij regeert door middel van den angst. Het is, alsof een zakkenroller klaagt, dat zijn horloge verdwenen is. Maar de maatregel der regeering gaat zoozeer in tegen ons begrip van democratie en vrijheid, dat wij hem onmogelijk kunnen goedkeuren. En het effect ervan! Een zeker aantal leden zal voor de N.S.B. moeten bedanken. De keuze tusschen hun bestaan, hun gezin, hun betrekking aan den eenen kant en hun beweging aan den andere zal voor de meesten tot bedanken leiden. De sympathie, zij het verborgen, blijft. Een stille wrokkende sympathie is ook gevaarlijk. Aan den anderen kant zal vooral op jonge gemoederen het offer van den leider indruk maken en het lidmaatschap der N.S.B. nog aantrekkelijker worden. De drang tot heldenvereering is vooral thans sterk. Verdwaald in een onbekende wereld, zoo voelt vooral menige jongere zich tegenwoordig, vindt de gids, die alles durft en die het weet, vooral gehoor. De „zuivering”, die deze regeering onder het ambtenarencorps voortzet, maakt dit corps volstrekt niet vertrouwbaarder, alleen gedweëer voor het oog, en het gaat ten koste van de persoonlijke vrijheid, die toch al in dezen tijd ernstig bedreigd wordt.

Maar als de nationaal-socialisten hier de baas worden, zouden ze ! Men moet zijn tegenstanders niet bestrijden met middelen, die men zeker zou afkeuren, als zij ze tegen onszelf gebruikten. Daarmee is voor ons de zaak beslist.

Afgescheidenen

Toen wij door de radio luisterden naar een reportage van het défilé voor den jubileerenden Amsterdamschen burgemeester en er geroepen werd: Nu komen de A.J.C.-

ers, zei een huisgenoot; Dat is aardig! en een ander zei verwonderd: Wat doen die daarbij? In het laatste nummer van „Het Jonge Volk” lezen we, dat dit muisje een staart heeft gehad of eigenlijk was het staartje er al voor het muisje. Er is druk gedebatteerd over de vraag, of men de officieele uitnoodiging, om mee te doen, zou aannemen en de meerderheid besloot ertoe. Een inzender in „Het Jonge Volk” schrijft tegen dit besluit; Ik vraag me toch af, hoe het in ’s hemels naam mogelijk is, dat onze A.J.C. in samenwerking met vereenigingen, tegen wier invloed we ons met hand en tand verzetten, een hulde meent te moeten brengen aan den vertegenwoordiger eener vijandelijke partij?

In een kalme en verstandige beschouwing van Klaas Toornstra, die het meedoen aan de huldiging verdedigt, lezen we, dat enkele leden der A.J.C. zich niet hebben ontzien, een fluitende en schreeuwende tegendemonstratie aan den kant van aen weg op touw te zetten. De gemoederen zijn dus wel verhit geweest!

We zullen hier op de kwestie niet uitvoerig ingaan. De burgemeester van Amsterdam werd gehuldigd, niet de antirevolutionair; politieke partijen waren ook niet uitgenoodigd. De burgemeester is een waardig magistraat, een man, die getoond heeft, de socialisten niet buiten de gemeenschap te willen zetten en ook aan de A.J.C. haar plaats gunt in het stadsleven. In het heftig verzet tegen het meedoen uit zich een geestesgesteldheid, die wij bij sterke zelfverzekerdheid en vurige overtuiging wel vaker ontmoeten, de zucht, zich van anderen af te zonderen en boven anderen te stellen. Het is een bekrompenheid, die we bij kerk en godsdienst dikwijls ontmoeten, maar waarvan de jeugdbeweging zich vrij moet houden. Aan de A.J.C. is wel verweten, dat zij een élite, een aristocratie onder de arbeidersjeugd vormt. Dat verwijt achten we ongegrond; het zullen wel in de eerste plaats jongens en meisjes zijn met idealen, met drang naar ontwikkeling, met verlangen naar een nieuwe levenshouding, die zich het meest tot de A.J.C. aangetrokken gevoelen en zich bij haar aansluiten. Maar zij sluiten zich niet af en sluiten niet uit. Zij beschouwen zich niet als uitverkorenen tegenover verlorenen. Zij zien niet op de anderen neer; maar willen die gaarne op het peil der A.J.C. brengen.

Bij het verzet en het onwaardige protest tegen de deelneming aan de huldiging van den Amsterdamschen burgemeester vinden wij echter wel den boozen geest der afscheiding, die zoo heel licht samengaat met eigengerechtigheid en hoogmoed en die doet denken aan het leelijke woord; Farizeïsme. Het valt ons wel eens vaker op, dat het oordeel van den socialist over den niet-socialist onrechtvaardig en benepen is. Men kan hem even vurig bestrijden en even trouw blijven aan eigen beginselen, ook al erkent en waardeert men in hem het karakter en talent en heeft men lof voor zijn werk.

Toornstra vertelt van een polemiek over de vraag, of er belangstelling bestaat voor het wisselen van een groet, als A.J.C. en de Graal elkander ontmoeten. Hij prijst de waardeering van andersgezinden voor elkaar. De Graal, zoo deelt hij mee, heeft aan de A.J.C. een Kerstgroet gezonden, die zij beantwoord heeft met een hartelijken Nieuwjaarswensch. Dat is een waardeering en eerbied voor elkanders standpunt, die wij hooger stellen dan de zucht, om zich zuiver te houden en op een afstand te blijven en zich in den kring van gelijken op te sluiten.

J. A. BRUINS.