Buitenland

I De duivelskring aan de Saar

Reeds in den loop van den vorigen jaargang hadden wij gelegenheid er op te wijzen, dat de Saarkwestie wel eens in 1934 een van die kleine donderwolkjes worden kon, die in een minimum van tijd tot een dik, grauw luchtgevaarte kunnen uitzetten. Na den wereldoorlog is dit landje, dat ongeveer zoo groot is als Luxemburg, maar bijna drie keer zooveel inwoners telt, dank zij zijn mijnen en fabrieken, aan Duitschland afgenomen en onder beheer van den Volkenbond geplaatst. De mijnen zelf werden het eigendom van den Franschen staat, als schadeloosstelling voor de vernielingen, die de Duitsche krijgvoering in Noord-Frankrijk op haar geweten had. Naast dit ethische motief echter, dat nogal op den voorgrond werd geplaatst, bestond blijkbaar ook een, dat, ofschoon wat meer op den achtergrond gehouden, nochtans misschien niet minder zwaarwichtig was. Clemenceau had op de Vredesconferentie n.l. de algeheele annexatie van het Saarland gevraagd, omdat de twee belangrijkste steden daarvan, Saarbrücken en Saarlouis, in 1815 bij den Tweeden Vrede van Parijs aan Frankrijk waren afgenomen. Den ouden Tijger was echter door Wilson en Lloyd George zijn buit niet gegund en zoo was bepaald, dat districtsgewijs na 15 jaren een volksstemming zou beslissen: of men bij Frankrijk ingelijfd wenschte te worden, naar het Duitsche Rijk terugkeeren, dan wel of men den bestaanden toestand begeerde te laten voortduren. Bedoelde stemming moet in Januari 1935 plaats vinden.

Ondanks groote economische voordeelen, die voor de Saarlanders gelegen waren in het deel uitmaken van het Fransche tolgebied in de afgeloopen halve menschenleeftijd heeft het economisch leven er zich dus heelemaal op Frankrijk en diens koloniën ingesteld was het tot voor kort alles behalve twijfelachtig, hoe een dergelijke volksstemming zou uitvallen. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1932 werd nog geen 1 pet. der stemmen uitgebracht op candidaten van den „Saarbond”, die Franschgezind is. Is de gezindheid der Saarlanders onder invloed der Duitsche revolutie veranderd? Ondanks een beweging van den laatsten tijd, op touw gezet door sociaal-demokraten, een deel der centrummannen, en de communisten, moet op deze vraag geantwoord worden: diepinnerlijk waarschijnlijk niet. Een Engelsch correspondent is van oordeel, dat nog steeds verreweg de groote meerderheid der bevolking van het Saargebied zich bij de stemming enkel alleen door nationaliteitsbewustzijn zal laten inspireeren en bovenbedoelde lieden van het „Duitsche Vrijheidsfront” hebben, naar Genève adres,seerende, het dan ook raadzaam geacht aan te dringen op uitstel van het referendum met vijf of zelfs tien jaar.

In tusschen is den laatsten tijd telkens terecht de vraag naar voren gebracht: is onder de huidige omstandigheden wel een zuivere stemming in het Saargebied te verkrijgen? De bedoelde Engelsche correspondent weet te vertellen, dat te Saarbrücken, een stad, die ruim honderd jaar terug dus nog Fransch was, huis aan huis de hakenkruisvlag van de daken wappert en „Heil Hitler” de algemeene groet is. Terecht kan echter niettemin van Fransche zij twijfel worden uitgesproken, of dit soort van manifestaties wel voor honderd procent de ware gezindheid der bevolking uitdrukken. Immers juist omdat door ieder-

een een Duitsche meerderheid wordt verwacht, accentueert iedereen zijn pro-Duitschheid reeds nu zoo krachtig mogelijk en verbergt de tegenstander van het huidige bewind te Berlijn zijn ware gevoelens. Wee dengene, die als Saarland weer Duitsch is, in de reuk mocht staan „een landverrader” te zijn geweest.

De president der Volkenbondscommissie, de Engelschman Knox, heeft aan den dag gebracht, dat reeds nu de nationaal-socialisten een nevenregeering naast de officieele hebben ingesteld en dat zij gedreigd hebben „ieder, die tegen aansluiting bij het Rijk zou durven stemmen, wel te zullen vinden”. Volgens het Vredesverdrag van Versailles is de Volkenbondsraad verplicht „den dag van de stemming” te bepalen, alsmede er voor zorg te dragen, dat die stemming de noodige „betrouwbaarheid” in zich heeft. Voorloopig heeft de Raad eenstemmig besloten niet in te gaan op de gedachte van uitstel. Ook Frankrijk is daar dus momenteel tegen. Maar de commissie, aan wie zij de voorbereiding van een definitief besluit in deze materie heeft opgedragen, zal hoogstwaarschijnlijk wel aan Duitschland waarborgen vragen, dat de stemmers en propagandisten voor een andere oplossing dan Berlijn verlangt, niet zullen worden lastig gevallen. Gebeurt dat, dan heeft de ironie der geschiedenis gewild, dat het artikel in het vredesverdrag, dat ongetwijfeld tegen Frankrijk bedoeld was, tegen Duitschland zal moeten worden gebruikt. Maar de vraag blijft: zullen die waarborgen worden verstrekt men hoort bij de gedachte alleen al het geloei van dolle stieren a la Goering en zullen ze, als ze verstrekt worden, door de Saarlanders worden geloofd? Zoo komt de Raad in den loop van dit jaar onafwendbaar opnieuw voor de kwestie te staan en ondenkbaar is het heelemaal niet, dat de uitstel-gedachte door een achterdeurtje dan opnieuw weer binnen wijst.

Wat wil Frankrijk eigenlijk? Stelt het prijs op de verwerving van het Saarland of beter van de bestendiging van den status quo, die door de N.R.C. gekarakteriseerd is als „een zwerende plek tusschen de Duitsch-Fransche grenzen in?” Er zijn schrijvers, die meenen van niet. Aan één Elzas heeft Frankrijk genoeg, zeggen zij. Wanneer de uitslag van het plebisciet eens tegen de Duitsche verwachting in mocht uitvallen, of erger, wanneer het referendum mocht worden uitgesteld, wat dan wel niet anders dan een uitstel „ad calendas graecas” (tot Sint Juttemis) zou worden, zou de nationalistische koorts in Duitschland en in het Saargebied zelf er maar tot een zeer gevaarlijke hoogte door stijgen en een situatie ontstaan, die nog heel wat gevaar lijker zou worden dan door een aperte mislukking der „ontwapeningsonderhandelingen” het geval zou wezen. Veel beter, redeneert men dan, zal Frankrijk „het recht zijn beloop” kunnen laten, zijn Saar-vrienden eventueel gastvrijheid in eigen huis kunnen bieden en kalm-aan den definitieven afloop van het nationaalsocialistisch avontuur het geweer bij den voet kunnen afwachten. Is dat eenmaal het geval, dan kan het verder handelend ingrijpen.

Daar staat echter tegenover, dat wij het goedig opgeven van Frankrijks politieke en economische machtspositie aan de Saar kwalijk in overeenstemming zouden kunnen brengen met zijn eeuwenouden drang

naar het verwerven van de Rijngrens. Zooals boven gememoreerd werd, was de regeling van 1919 dan ook niets anders dan een tactisch zich vergenoegen met een minimum, toen meer niet te verkrijgen viel. De separatistische woelingen in het Rijnland tijdens de Roerbezetting wezen er op, dat de Fransche politiek in wezen nog niet veranderd is en het voordeeltje, dat in het vorige jaar aan het ondergrondsche Fransche imperialisme vanwege de Hitlerij in de schoot geworpen werd, is juist, dat het te eeniger tijd de gelegenheid kan krijgen, deze politiek op veel breeder basis te herhalen: met behulp van alle onverzoenlijke uitgebannen vijanden van het huidige regiem in Duitschland, die even bereid zullen blijken tegen hun vroegere vaderland te ageeren als oudtijds de Hugenoten tegen Bodewijk XIV en de emigranten tegen Napoleon. En van waaruit kan een dergelijke actie beter geleid worden dan van een ~onafhankelijk” Saarland uit, vooral als dat gelardeerd kan worden met ballingen van het ~Duitsche Vrijheidsfront”?

In feite is deze actie dan ook reeds begonnen. Indien Frankrijk „geschikt” had willen wezen met het Saargebied, of wanneer het zich duidelijk gemaakt had, dat het toch een nederlaag ging halen bij plebisciet en Volkenbond, dan zou het dat verlies reeds genomen hebben en ingegaan zijn op Hitler’s verzoek, van de stemming af te zien. Het had dan gunstige tegenprestaties kunnen bedingen en een internationale ontspanning kunnen teweegbrengen. Maar noch de publieke opinie in het eigen land, noch zijn generale staf, noch zijn bondgenooten die in een toenadering tot Nazi-Duitschland een renonceering van zijn machtspositie in Europa zouden hebben gezien zouden een dergelijke politiek hebben kunnen begrijpen. Integendeel valt in Boncours rede voor de Volksvertegenwoordiging een zinnetje op, schijnbaar achteloos door hem daarheen geworpen, waarin hij constateert, dat zijn land en Italië overeen gekomen zijn „de onafhankelijkheid van Oostenrijk” te waarborgen. De „onafhankelijkheid” van Oostenrijk wel en die van het Saarland niet? Indien ik achter deze verklaring niet te veel zoek, dan zouden, ondanks wellicht nog langdurige schij n-schermutselingen te Genève en elders, de Saar- en wie weet nog welke belangrijker aangelegenheden in wezen reeds onder dak geweest zijn.

Zoo bevindt de Fransche regeering, maar ook de Volkenbondsraad, zich in den duivelskring: de eerste heeft het landje aan de Saar indertijd geaccepteerd „als schadeloosstelling voor geleden onrecht”, maar nu heeft zij haar economische ordening op blijvend verband ermee ingesteld; in rechte staat zij sterk door zich te beroepen op letter en geest van het gesloten verdrag, ofschoon het voor menig lid van het Hooge College te Genève een verademing zou geweest zijn, wanneer zij die zou hebben willen verloochenen. En nu kan zij er niet weer af. Wij zouden ons er hooglijk in verheugen indien Parijs en Genève de wijsheid en grootmoedigheid zouden blijken te bezitten, de Saarkwestie tot een royale oplossing te brengen en de Saarlanders te bestemder tijd aan hun dierbaar Derde Rijk, waaraan zij zich zoo verknocht meenen, af te staan. Maar wij vreezen de noodlottigheden der menschelijke politiek anders te verstaan en denken, dat Frankrijk de wig, die Saarland is, des te steviger in den vuist zal nemen, om die eenmaal het Duitschdom diep in het logge lijf te drijven.

J. S. BARTSTRA.