Binnenland

De positie van den intellektueel

In het weekblad voor religieus humanisme, „De Stroom” van 3 Februari staat een artikel over de plaats van den intellektueel in ons volksleven. De intellektueel is door studie bevoegd en bekwaam voor de leidende posities in de maatschappij. Hij neemt dus een voorname plaats in het volksleven in. Hij is, naar het artikel in „De Stroom”, de drager van idealisme en humanisme. Hij heeft veel gedaan voor de volksontwikkeling door de „Ons Huis”-beweging. Volksuniversiteit enz.

„Hoezeer is niet door al dien arbeid, door al dat idealisme voor de verhooging van den levensstandaard, voor de vrijmaking van den geest en daardoor voor de versterking van het volksbewustzijn aangewend, aan talloos velen een krachtigen steun in den strijd tegen de levensmoeilijkheden, tegen het dreigende défaitisme (verslapping, ontmoediging) gegeven.”

Wij erkennen en waardeeren dit werk van intellektueelen gaarne; zij passen het bekende: Adel verplicht! toe en gaven en geven uit den geestelijken schat, dien zij door hun gaven maar gewoonlijk ook door hun bevoorrechte maatschappelijke positie hebben kunnen vormen, aan de arbeidende klasse en werken op deze wijze mede aan haar geestelijke verheffing. Dat de verheffing der arbeidende klasse haar eigen werk moet zijn, is maar gedeeltelijk waar.

Er zijn echter ook vele intellektueelen, bij wie men weinig of niets van een idealistisch of humanistisch strèven bemerkt. Ingenieurs, leeraren, doktoren, notarissen, rechtsgeleerden, wier hoogste doel is, om geld te verdienen en een „goed leven” te hebben, praktische materialisten, die van sociale verantwoordelijkheid en roeping niets voelen en weten.

Er zijn ook vele intellektueelen, die zelfs aan matig gestelde eischen van algemeene ontwikkeling niet kunnen voldoen en in hun belangstelling niet verder gaan dan de wetenschap, de belangen en kwesties van hun vak. Hun geest staat en blijft op stal en gaat nooit de vrije weide in.

Maar dragers van idealisme en humanisme zijn toch ook onder onze intellektueelen te vinden. Terecht eischt „De Stroom”, dat zij hun hooge plaats in het volksleven zullen trachten in te nemen en waardig te zijn. Dan komt in dit artikel echter een zonderling slot, of eigenlijk is het niet zonderling, want hetzelfde oordeel over politiek kan men dikwijls vooral bij intellektueelen hooren. De schrijver geeft een klacht weer, door een Duitschen opvoedkundige eens geuit, dat de Duitsche studenten verpolitiekt zijn en, doordat zij nog niet in het maatschappelijk leven staan, licht vervallen tot beunhazerij in de politiek. Deze Duitsche geleerde vermaande daarbij onze jeugd, om het humanisme niet te verwaarloozen. Het artikel in „De Stroom” eindigt aldus:

„Laten wij toch er voor zorgen, dat de naam van intellektueel een eerenaam blijft, die de verplichting ons oplegt, aan de verhooging van het volksgeluk, van het volksleven mede te werken naar onze beste krachten, niet in vaak slecht begrepen politiek streven, maar in ideëelen zin, als dragers van een hooge ideëele roeping.”

Vooral jonge menschen moeten hun handen niet vuil maken met de politiek. Dat zijn de gedachten, die wij hier aantreffen en zoo dikwijls ook elders kunnen hooren.

Aan den eenen kant wordt van ons eerbied voor staat en gezag geëischt, maar als

wij dien staat willen dienen, hem sterken door rechtvaardigheid, hem richten op het algemeen welzijn, hem maken tot een diepe bedding, waar vrij en frisch het volksleven doorheen kan stroomen, dan doen we aan „die vuile politiek”.

Humanisme is volgens J. Havelaar geloof in de universaliteit van den mensch (eenheid der menschheid), het geloof in de hoogere zelfbestemming van den afzonderlijken mensch en in zijn gemeenschapsroeping. Dat is geen tegenstelling met de politiek; hier wordt daarentegen aan de politiek een hoog doel gesteld.

Wanneer men met politiek moet beginnen? Zijn studenten daarvoor te jong? De Grondwet denkt in de bepaling over den leeftijd van het kiesrecht daar anders over. Juist het idealisme der jeugd leidt haar gewoonlijk tot belangstelling in de vraagstukken en strijd, betreffende staat en maatschappij. Bij haar is alle belangstelling en ijveren als een waterval; een doode zee vindt men aan het eind en niet aan het begin. Het is het steigeren van het pas aangespannen jonge paard, dat men dan niet moet tegenhouden, maar leiden en laten loopen. Kunst, wijsbegeerte, godsdienst, wetenschap zijn gebieden, die voor de studenten open staan; maar men zou bij de politiek voor hen een bordje moeten plaatsen: Verboden voor personen onder de 25 jaar!

Of de politiek dan niet vuil is? Zijn de kunst, de kerk, de godsdienst, de sport enz. ook vuil? Zeker is er een vuile kunst, een vuile kerkelijke en godsdienstige strijd, maar hier verwart men niet „een” met „de”, wel spreken velen van „de” vuile politiek. Of hier dan niet het grootste gevaar is van een overheerschen van booze hartstochten? Op het gebied van kerk en godsdienst is dat gevaar zeker niet geringer. Er is bijna geen strijd, al is het doel nog zoo verheven, of verkeerde gevoelens worden erbij opgewekt en men komt er licht toe, verkeerde strijdmiddelen te voeren. Juist door de politiek in verbinding te stellen met ideaal en roeping, zal men dit gevaar zoo klein mogelijk maken. Laten jonge intellektueelen zich zoo wijden aan de politiek; dat ze dan groote dingen voor het volksleven kunnen doen, heeft niemand schoener en krachtiger bewezen dan Troelstra.

Het Socialisme en de persoonlijkheid

Het komt op de mennekes an! kan men ook zeggen van hen, die een edeler strijd met edeler wapenen voeren dan zij, voor wie dat woord eigenlijk geldt.

In het slotwoord van het Rapport der Herzieningscommissie lezen we, dat zij, die streven naar de verwezenlijking van het socialisme, zich geestelijk en zedelijk op zijn komst moeten voorbereiden. De beweging moet vervuld zijn van een diep gemeenschapsgevoel en een groote offervaardigheid en deze socialistische gezindheid moet bij de jeugd ook tot sterke ontwikkeling worden gebracht. Dat is voor ons, religieuze socialisten, geen nieuwe waarheid, maar ze kan niet vaak genoeg herhaald worden en de groote beteekenis dezer waarheid wordt ook nog niet algemeen ingezien.

J. Engels doet dan ook een goed werk, door in het laatste nummer van „De Sociaal-Democraat” de groote waarde van dezen geest, die in ons gewekt en leven moet, nader aan te toonen. Ook van het socialisme is de oorsprong in het menschenhart; van daaruit zijn de uitgangen ook van deze beweging. Engels drukt het pittig uit door het beroep op het gevoel van menschelijkheid en rechtvaardigheid

van het volk de voornaamste „herziening” te noemen, die wij moeten ondergaan. Niet in het klasse- en groepsbelang, maar in het rechtsbeginsel is de grootste kracht onzer beweging.

De strijd om het socialisme noemt Engels dan ook een strijd om de gerechtigheid en de klassenstrijd (de strijd van alle noodlijdende klassen tegen het kapitalistische bewind) een strijd om ménschelijkheid en recht.

Er komen er steeds meer, die dit geen ijdel gepreek vinden, maar een juiste aanwijzing van een bron van kracht, die wij nog te weinig bezitten en zonder welke wij toch niet zullen overwinnen.

De moderne oorlog

De laatste oorlog is reeds in vele opzichten verouderd; bestaande oorlogsmiddelen zijn verbeterd en nieuwe erbij gevonden. In de laatste vergadering van de Vereen, ter beoefening van de Krijgswetenschap heeft luit. W. J. K. Baay het geweer, dat tot de bewapening der infanterie behoort, verouderd genoemd. De infanterie zal meer met lichtere machinegeweren gewapend moeten worden. Het geweer moet liefst door een „zelflaadgeweer” vervangen worden. In een artikel over de waarde der forten in den modernen oorlog schrijft de „N. R. Crt.”, dat de menschheid alleen veilig zal kunnen slapen in forten van nieuw model, als ze er niet in slaagt, het losgebroken luchtgevaar weer op te sluiten. Het artikel eindigt aldus:

„Is het niet alsof het heele land een versterkt kampement moet worden? Maar hoe zou men zich daaraan kunnen onttrekken, nu de benzinemotor het heele land aan het front en onder vijandelijk vuur kan brengen?”

Kapitein Sas van den Gen. Staf, die zich scherp keert tegen angstwekkende, sensationeele berichten, alsof een groep vliegtuigen in korten tijd alle leven eener groote stad zou kunnen vernietigen, een deskundige, die dus zeker niet overdrijft en het gevaar der moderne wapenen eerder te klein dan te groot voorstelt, zegt van de moderne electronbrandbommen, dat zij een temp. van 2000—3000 graden C. ontwikkelen en niet met water zijn te blusschen. Een vliegtuig kan 1000 van deze bommen meevoeren. De best uitgeruste brandweer zal hiertegen niet opgewassen zijn. Er zal steeds minder scheiding komen tusschen front en achterland; heel het land zal oorlogsterrein worden en heel het volk in den oorlog betrokken worden. Men behoeft den mensch nog niet bijzonder hoog te schatten, om dergelijken oorlog onmenschelijk te noemen en de moderne oorlog en wapenen zoo in strijd met het menschelijke gevoel, dat dit daartegen niet anders dan een onvoorwaardelijk neen kan zeggen.

Vele jaren geleden heeft de Russische Staatsraad Bloch het toenmalige oorlogstuig zoozeer in strijd met de menschelijkheid geacht, dat ’t door verdere perfectie niet meer gebruikt zou kunnen worden; zijn uitwerking zou te veel vernietigen en dooden en te zeer in strijd zijn met de menschelijke natuur. Het eerste hebben we in den oorlog van 1914—18 reeds ondervonden en we lijden daaronder nog eiken dag. Maar het zedelijk verzet, de walging en opstand tegen den modernen oorlog hebben toen ook niet ontbroken en hebben zich later vaak aangrijpend geuit. De laatste oorlog zal echter blijken betrekkelijk zachtzinnig geweest te zijn bij hetgeen we in een nieuwen oorlog te wachten hebben. Nog is het niet te laat, om te waarschuwen en... om te ontwapenen.

J. A. BRUINS.