De boerenbonden en de sociaal-democratie

Aanpassing van heel de maatschappij bij de veranderde omstandigheden in het landbouwbedrijf

IV. (Slot). M ogelijk zullen de boerenbonden mij tegenwerpen, dat een planmatige ordening der productie toch op niets uitloopt. De wereld, gedreven door dat individueele streven naar bezit, moge slecht zijn, ze is dan toch nog de beste der mogelijke werelden. Daarom leggen ze zich dan in den grond der zaak neer bij het verminderde agrarische inkomen, hoezeer dan ook verhoogd door autarkische maatregelen. De vrije kapitalistische maatschappij vorm moet binnen de nationale grenzen gehandhaafd worden. En nu komt de voornaamste aap uit de mouw van den heer Smid: de loonen der industriearbeiders en in de overheidsbedrijven moeten flink omlaag, opdat het leven veel goedkooper wordt. Als de spoorwegarbeiders eens werkten voor ƒ 12 per week, zooals de landarbeiders, en de hooge ambtenaren niet meer verdienden dan een boer, dan zou het reizen goedkoop worden! Als de schoolmeesters eens voor } 20.— per week voor de klas stonden, dan zou het onderwijs goedkoop worden. Enzoovoorts. En omdat alles goedkoop wordt, hebben die lage loonen toch nog gelijke ruilwaarde, en daarmee staat de boer en de landarbeider op ongeveer gelijk niveau met de stedelijke bewoners en de ambtenaren.

Oogenschijnlijk valt voor zoo’n redeneering wel iets te zeggen. Daar zit ook een kern van waarheid in. Hoewel de loonen gemiddeld niet meer dan 50 pCt. van de kosten van een gebruiksartikel bedragen, (volgens Matthijssen veel minder), zou toch een ingrijpende loonsverlaging de productiekosten lager maken en het leven goedkooper. Toch is het duidelijk dat, daar

het loon de prijs slechts voor de helft bepaalt, een loonsverlaging van 40 pCt. de producten slechts 20 pCt. goekooper maakt, dus is de ruilwaarde van het loon toch nog 20 pCt. achteruitgegaan. Het inkomen uit kapitaal of bedrijfswinst profiteert echter van dat lagere prijspeil. Geen wonder, dat de bezittende klasse voor zoo’n loonsverlaging wel te vinden is, en dat de arbeidersklasse er onmogelijk heil in kan zien.

Zoo is loonsverlaging in de industrieele en commercieele bedrijven en in de overheidsdienst doorgevoerd te krijgen een van de belangrijkste strijdpunten van de boerenbonden. Omdat ze heel goed begrijpen, dat de kern van het verzet daartegen ligt bij de sociaal-democratie, putten ze zich uit in verdachtmaking van al wat rood is. De landarbeiders spiegelen ze voor, dat een lager loonniveau in de stad hun loon van meer waarde doet zijn, zoodat de industrieele arbeidersbeweging de vijand is der landarbeiders.

ik geloof niet, dat de landarbeiders in deze valstrik zullen loopen. Ze blijven met (3,0 seheele urbeidersbewesinsf verbonden. aroeiaersoeweging veroonaen m hun strijd om hun aandeel in de productie, die mede het werk hunner handen is. leder aandeel, dat zij laten schieten, komt in handen van het grondkapitaal. De pachters zitten nu eenmaal in de knel tusschen dit kapitaal eenerzijds en de arbeidersbeweging anderzijds. Als ze lager loon kunnen betalen, bieden ze bij de volgende verpachting weer hooger, net zoo hoog, tot bij eenige gunstige omstandigheden, een schamel bestaan mogelijk is. Dat de boer zich nimmer een winstgevend bestaan heeft kunnen veroveren, dat ook de voor-oorlogsche jaren volgens het rapport-Ebels nog een ondernemersverlies opleverden, is daarvan wel het beste bewijs, En toen waren de ~stedelijke” loonen nog laag.

Neen, de boerenbonden bereiken als hun politiek slaagt, m.i. het volgende: I°. de landbouw wordt door al de beschermende rechten extensiever; biedt daardoor minder werkgelegenheid en verhoogt de armoede van het plattelandsproletariaat;

2°. door de ver doorgevoerde invoerrechten en contigenteerignen, met één woord door heel het autarkisch streven, wordt de prijs der toegevoegde grondstoffen voor industrie en landbouw en levensmiddelenindustrie hooger;

3°. de doorgevoerde loonsverlagingen maken allicht het leven goedkooper en daardoor de positie van het platteland iets gunstiger, doch het grootste voordeel heeft de bezittende klasse ten koste van de arbeiders.

Daartegenover moet de sociaal-democratie komen met een bewust landbouwprogram, dat inhoudt: I°. voor de landarbeiders: de strijd om hun aandeel in de productie; 2°. voor de pachters: een pachtwet, die hen beschermt tegen de uitbuiting van het grondkapitaal;

3°. voor het heele platteland: een planmatige regeling der productie en prijzen, zóó, dat de arbeid van de werkers redelijk beloond wordt overeenkomstig de loonstandaard in andere bedrijven. Nimmer mag een gezonde socialistische politiek toestaan, dat de kosten van het levensonderhoud in de stad laag zijn, door het hongerloon van de plattelandsarbeiders.

De eerste twee punten kunnen klassestrijd heeten; het laatste is zuiver constructieve socialistische politiek. Daarvoor is het platteland echter pas geestelijk rijp, als het wachtensmoe is op het tooverwoord der boerenbonden. Maar wat doelbewuster de S.D.A.P. dit program ontwikkelt, wat eerder de boeren de oogen open zullen gaan. Ik hoop, dat arbeiders en pachters ze nog open hebben. K. TERPSTRA.

Clérambault VI

Naar de roman van R Rolland hewerkt door mei Wilha knellen ■ ■

_ w lérambault kon in die dagen nergens licht zien. Hij geloofde niet meer aan vooruitgang. Van alle oude vrienden, die hem vroeger zochten, was alleen overgebleven eene vrouw, wier man in de loopgraven was gevallen. Hij was een geleerde. die zonder eenige geestdrift in den oorlog was gegaan; met het volk wilde hij deelen wat het was opgelegd. Hij had aan zijn vrouw, die alles voor hem was, geregeld geschreven; het was een journal, waarin hij hardop dacht. Daarin had hij ook geschreven hoe de artikelen van Clérambault hem hadden getroffen; hij had er slechts stukken van gelezen, alleen dat wat in de nationalistische kranten, die hij daar aan het front kreeg, werd gehekeld. Maar daaruit had bij genoeg begrepen. Hij had zijn vrouw verzocht aan Clérambault te zeggen, hoe hun oude vriendschap daardoor weer nauwer was geworden en veel warmer. Kort daarna was hij gestorven, zonder de volgende artikelen, waarom hij zijne vrouw gevraagd had, te hebben ontvangen.

Clérambault ging naar haar toe, naar Parijs, en sinds kwam hij er geregeld één avond in de week. Dan was het voor hen een weemoedig genot den gestorvene weer voor zich te halen. Hij was zonder vader-

land-lievende illusies gestorven. Bij het lezen van zijn Journal vroegen beide zich af, waartoe dit alles was geschied. Al spoedig merkte Clérambault wel hoe naar zij het vond door hem te hooren, (wat zij maar al te goed wist) dat de nutteloosheid van deze moorden en de onvruchtbaarheid van zulk een heldhaftigheid, misdadig waren. Zij werd terughoudender. Haar rouw had behoefte te gelooven, dat er toch een heilige oorzaak was voor zijn dood.

Onoplosbaar raadsel. Deze slachtoffers kunnen niet laten zich illusies te scheppen. Het is hun een behoefte te gelooven, dat hunne dierbaren voor een rechtvaardige zaak vielen. In verblinding te sterven is beter dan te leven zonder illusie; dat laatste zou de levende dood zijn; zoo voelde men het onbewust algemeen.

Clérambault kwam in verzet. Hij noemde zich, zooals de bladen hem spottend hadden geprezen: „Eén tegenover allen”. Ja, hij zou de vijand zijn van allen, degeen, die de illusies zou verbreken! Hij wilde niet doen lijden. Hoe hij het ook draaide en wendde: of de illusie, die doodt, of de dood zonder illusie. Ik wil noch het een noch het ander

„Of ge het wilt of niet, zwicht. De weg is versperd,” hoorde hij van alle kanten. „Ik zal haar toch overgaan.” Clérambault voelde zich hoe langer hoe eenzamer. Soms verlangde hij ernaar, dat men hem zou dooden, iets, wat hij eiken dag verwachtte; maar het gebeurde niet.

hij moest voort, het hoofd omhoog en zonder te buigen. Toen hij op een avond in Januari door regen en mist thuis kwam van het distributiekantoor, waar hij uren had moeten wachten, om eindelijk te hooren, dat er dien dag niets werd verstrekt, stond daar aan zijn deur een jonge man; zijn rechtermouw was met spelden aan zijn schouder bevestigd, zijn rechteroog werd door een band bedekt, hij zag doodsbleek, men kon hem aanzien, dat hij maandenlang ziek was geweest.

De jonge man deed zenuwachtig en verlegen en wilde al weer weggaan. „Ja”, zei Clérambault, „mijn woning is wel wat hoog”, waarop de jonge man gepikeerd antwoordde; „Ik ben anders nog wel in staat om de trappen op te komen!” Clérambault begreep, dat hij buiten de lichamelijke wonden er ook een had, die het hart had geraakt.

Zij gingen in de werkkamer zitten, waar geen vuur brandde; het gesprek ontdooide ook slechts met moeite. Clérambault kwam te weten, dat zijn bezoeker Julien Moreau heette, dat hij studeerde in de letteren en dat hij 3 maanden had doorgebracht in een herstellingsoord te Val-de-Grace. Ofschoon hij een moeder, weduwe, en nog meer familie in Orleans had, was hij toch naar zijn kamer te Parijs teruggegaan.

De zijnen begrepen hem niet. Eindelijk zei hij gejaagd, dat hij zoo had genoten van de artikelen van Clérambault, die in den loopgraaf van hand tot hand gingen. Ze waren er gekomen, door