Gebed tot God

Het is diis niet langer tot de menschen dat ik mij wend, het is tot U, God van alle wezens, van alle werelden en van alle tijden, indien het althans aan zwakke schepselen, die verloren leven in de onmetelijke ruimte en voor- alle andere wezens in het heelal onwaarneembaar blijven, veroorloofd is een verzoek te richten tot U, die alles hebt geschonken, tot U, wiens raadsbesluiten onveranderlijk zoowel als eeuwig zijn.

Verwaardig U met mededoggen neer te zien op de dwalingen die onze aard met zich meebrengt: mogen deze dwalingen ons niet tot rampen worden. Gij hebt ons geen hart gegeven om elkander te haten en geen handen om elkander te vermoorden; maak dat wij elkander bijstaan om den last van een moeizaam en kortstondig leven te dragen; mogen de kleine verschillen tusschen de kleederen die onze zwakke lichamen dekken, tusschen al onze ontoereikende talen, tusschen al onze belachelijke gebruiken, tusschen al onze onvolmaakte wetten, tusschen al onze ongerijmde meeningen, tusschen al onze standen, zoo uiteenloopend in onze oogen en zoo gelijk voor U; mogen al deze kleine schakeeringen welke de atomen, genaamd „mensch”, van elkaar onderscheiden, geen teekenen zijn tot haat en vervolging; mogen zij die midden op den dag kaarsen aansteken om U te roemen, verdraagzaam zijn jegens hen die zich tevreden stellen met het licht van Uw zon; mogen zij, die hun kleed met een stuk wit linnen bedekken, om uit te spreken, dat wij U moeten liefhebben, geen haat gevoelen jegens hen die hetzelfde zeggen, gehuld in een mantel van zwarte wol; moge het onverschillig zijn, U te aanbidden in een taaltje, gevormd uit een taal der Oudheid, of in een jonger stel woorden; mogen zij, wier kleed rood of paars is geverfd, die heerschen over een klein stukje van een kleinen modderhoop op deze wereld, en die eenige afgeronde brokjes van een zeker metaal bezitten, zonder hoogmoed genieten van hetgeen zij „grootheid” en „rijkdom” noemen, en mogen de anderen hen aanzien zonder afgunst; want Gij weet dat er in al deze ijdelheden noch aanleiding is elkaar te benijden, noch zich te verhoovaardigen.

Mogen alle menschen zich herinneren dat zij broeders zijn! Mogen zij de dwingelandij, die de gemoederen wil knechten, verfoeien, gelijk zij een afschuw hebben van den roof, die de vrucht van den arbeid en de vreedzame vlijt gewelddadig ontsteelt! Als het waar is, dat de geesel van den oorlog niet vermeden kan worden, laat ons dan toch elkander niet haten, laat ons elkaar niet verscheuren, terwijl ons de vrede nog koestert, en laat ons het korte oogenblik van ons bestaan gebruiken, om gelijkelijk en in duizend verschillende talen, van Siam tot Californië, Uw goedheid te zegenen, die ons dit oogenblik heeft geschonken! VOLTAIRE.

Overgenomen uit „De Stem” Februari 1934.

De wijsheid vinden we niet pasklaar; we moeten haar zoeken en langs den weg plukken. Ge zijt niet meer dezelfde, die gij in 1914 waart. Durft het uzelven te bekennen! Durft anders te zijn!

Dat zal de wezenlijke winst —■ misschien de eenig wezenlijke zijn van dezen oorlog. Durft ge werkelijk? Mocht de oorlog, die zooveel verwoest heeft, u leeren nieuwe waarheden te ontdekken! Het ontbrak de jeugd niet aan lust om met het oude te breken, en nieuwe, onbekende landen te betreden. Ze wilden afdoende oplossingen vinden; misschien Revolutie!

Zoo begreep Mor eau het; hij maakte van Clérambault’s hoop in een sociale hernieuwing, een zekerheid.

Er vormde zich om hem een groepje jonge menschen, zwak van lichaam, vurig van geest, waarbij zich enkelen aansloten, die om ernstige gezondheidsredenen niet hadden mogen meevechten, menschen aan wie de actie ontbrak. Zij zagen het met welgevallen aan, dat het in de wereld hoe langer hoe erger werd. „Zoo moet het nieuwe komen”. Als Clérambault sprak van verbetering, haalden zij de schouders op: „Alles of niets. De wereld minder-slecht maken? Wat is dat? Ze moet volmaakt worden of anders maar vergaan.” (Wordt vervolgd.)

ONTREDDERING

Met iets in zijn uiterlijk van een geslagen hond neemt de jonge man de gastvrijheid aan van de goedhartige menschen, die hem helpen.

En geslagen werd hij door het lot! Ja, als het ontredderde van dezen tijd zijn levensscheepje niet van het anker gestooten had, dan was alles anders geweest, had hij niet de verloofde al jaren en jaren lang moeten zijn zonder eenige kans op een huwelijk, zou hij in zijn betrekking hebben kunnen blijven op het kantoor, waar hij heel eenvoudigen arbeid had verricht, overgenomen al dadelijk door een machine, die het evengoed als hij had kunnen doen, omdat het hersenlooze werktuig hem best verving. En toen was het tobben geworden.

Even een baantje hier, toen een daar. En altijd weer heel gauw er zonder, want hij had niets aan te bieden op het veld van den arbeid dan een hoofd, alleen in staat om eenvoudig kantoorwerk te overzien en handen, ongeoefend voor eenige vakbekwaamheid.

Bovendien was er in hem het remmende van het kleinburgerlijke fatsoen. Je kan toch maar niet alles doen of alles aannemen. Je kwam toch uit een familie, waar zij, die geld verdienden, altijd een betrekking hadden vervuld, waar iets „heerachtigs” aan was verbonden.

En je kon toch niet de verloofde van je meisje blijven, als je bijv. arbeid op je nam, die maar die van een werkman was. Dus je waagde het liever een handeltje te beginnen met spaarpenningen, niet van jezelf, omdat je die niet had, maar met dat van medelijdende menschen, welke je helpen wilden.

Natuurlijk ging het zaakje niet. Hoe zou het dat ook hebben kunnen doen met den man, die het onderworpene niet van zich afwerpen kon, niet durfde, de sfeer van mislukking om zich heen had en overal met zich meevoerde. Want het ontbrak hem aan alle innerlijke vrijheid, alle geestelijk uitzien. Hij voelde zich nooit ten volle mensch, die recht had op een plaats in de hem omringende wereld.

Lid worden van een vakbond? Geen kwestie van. Dat kostte geld. Bouwen aan een gemeenschappelijke lotsverbetering? Waartoe en waarom? Wat had hij met anderen te maken! Niets was er dan dat wat hem alleen aanging. En zoo licht werden de vakbonden op sleeptouw genomen door de rooden, van wie hij niets hebben moest.

Zich de ziel omhoog werken door te luisteren naar datgeen wat van innerlijke vrijheid sprak, de oogen richtte naar wijden horizon?

Larie. Daar kan je niet van eten, gaf je geen mogelijkheid tot trouwen. Gelukkig, dat er goedhartige lieden waren, die je niet in den steek lieten. Dus zat je stil en onderworpen in hun kring, dankbaar voor wat je kreeg, wachtend, totdat de tijd eens komen zou, dat er misschien weer werk was, dat je lag, omdat je dat het best doen kon: het geduldige schrijven en werktuigelijke cijferen op een kantoor, waarbij je geleefd werd, dagen, maanden en jaren in gelijke stukken voor je werden gedeeld. Misschien komt die tijd.

Wellicht, het lot heeft soms van die onberekenbare grillen bergt de toekomst een of ander fortuintje voor hem in den schoot zal hij eens het huwelijk

kunnen sluiten na de eeuwige verloving. Maar dan nog zal er om hem het geslagene zijn, dat nu herinnert aan dat van een hond.

Want uiterlijke verbeteringen in zijn omstandigheden kunnen hem nooit vrij maken, omdat hij innerlijk gevangen zit in de begrenzing van den ik-cirkel, waarbinnen alleen een paar menschen kunnen of mogen binnentreden, er geen enkel uitzicht is naar het wijde, dat wat het vergankelijke in al zijn korten duur schat en herkent.

Misschien krijgt hij eens, wie weet, de beschikking over veel stoffelijke goederen. Met al het onderworpene in hem zal hij dan nog armer zijn dan de werklooze van nu, die zich verbonden weet met zijn kameraden en ervaart, dat hij nooit alleen is, omdat zijn lot dat van die anderen is, hij met hen ernaar smacht, dat er betere tijden dagen kunnen, het ik tot wij wordt in het gemeenschappelijke leed, hij met hen zich mensch voelt, en daardoor deel uitmaakt van het menschengeheel.

En wanneer de dagen van dezen onderworpene, die als een hond aarmeemt wat hem geboden wordt, eens gevuld zullen zijn, wie weet! met stoffelijke genietingen, dan nog zullen zijn oogen dat slaafsberustende hebben, als het innerlijke niets weet of schouwt van het wijde en onbegrensde, waardoor de mensch, in welke omstandigheden hij ook leeft, zijn lot nooit afhankelijk ten slotte weet van het door menschen gewilde of geëischte.

IDA HEIJERMANS.

Vereenigingsi leven iiiiiiiiiiiiiiiiniil Uit Duitschland

Onze vriend prof. Emil Fuchs, een der religieus-socialistiese voormannen, vroeger predikant te Eisenach, later professor te Kiel, en natuurlik af gezet, (zelf vijf weken gevangen, zijn dochter maandenlang in een gevangenis, met de amnestie verleden jaar vrij gekomen), heeft zich gezet aan een toelichting op het Nieuwe Testament, die binnenkort zal verschijnen. In een prospectus dat hij rondzendt, schrijft hij o.a. het volgende:

„Het zal een volstrekt waarachtige, christelike, vrome en eenvoudige uitleg worden, gedragen door al wat ik in leed en vreugde, studie en arbeid in mijn leven heb geleerd. Ik hoop, dat het juist nu velen van mijn vrienden zal helpen om hun houding in het leven dieper en vaster grondslag te geven. In elk geval zal mijn uitleg een blijde groet vol moed zijn, die heenwijst naar den Eeuwige, in wien ons aller kracht en zekerheid is.”

Verder deelt Fuchs mee, dat hij zijn boek gaat schrijven uit de geest der Quakers, met name van George Fox; hij hoopt in het verspreiden van zijn boek ook een sober bestaan te kunnen vinden. Het kan in de tegenwoordige verhoudingen in Duitsland niet gedrukt worden, maar wordt op goed papier gecyclostyleerd, aan één kant bedrukt. De bedoeling is maandeliks afleveringen van 20 bladzijden, tegen de prijs van ƒ 1.50 per aflevering. Wie van onze lezers zich op deze uitgave wenst te abonneren, schrijve aan Heinrich Schwartze, Berlin-Britz Hüsung 10.

A. G. Groep Amsterdam en R.S.V.

Maandag 5 Maart spreekt de heer Paulides over Kunst op Java en Bali, verduidelijkt door lichtbeelden en muziek. Gebouw Heystee, Heerengracht 545, ’s avonds 8 uur. Entree ƒ0.25.