Kritiese Kroniek m

iiiiiiiiiiiiiiiiiiiii m iiiiiiiiiiiiiiiiiiiil s J. W. F. Werumeus Buning, „Et in Terra”. Em. Querido, Amsterdam, 1933.

Toen ik dit boekje ontving, heb ik het eerst even ingezien en daarna weggelegd, wetende, dat de sfeer om deze poëzie te genieten, niet plotseling opgeroepen kan worden, maar aanwezig moet zijn eer men te lezen begint. Te zeer vervuld waren de dagen van luide dingen; de rust van een mijmerend uur ontbrak. Maar af en toe, tegen een vallende schemering, of later, in de suizende stilte van de beginnende nacht, heb ik het bundeltje in handen genomen en de woorden in mij laten zingen, mij verloren gevende aan de golving der melodieën. En ten slotte heb ik ook het andere werk van Werumeus Buning uit mijn kast gehaald, zijn In Memoriam, zijn Dood en Leven, zijn Maria Lecina. Nu ligt het alles naast mij neer; ik weet opnieuw hoe hét was, maar de zinnen om het duidelik en overzichtelik te zeggen, blijven ontbreken.

Deze poëzie laat zich naar geen enkele vooropgezette theorie beoordelen. Wie als absolute eis stelt, dat de spanningen van onze tijd voelbaar moeten zijn in de poëzie onzer dichters, kan slechts een hoogmoedige minachting hebben voor dit werk, dat in zijn belangrijkste gedeelten nauweliks iets anders raakt dan enkele persoonlike sentimenten rond het tijdeloze mysterie van de dood. Doch men moet wel stevig gepantserd zijn in de dogmatiese voorschriften, om niet plotseling tóch getroffen te worden op een weerloos punt, wanneer de verzenstoeten komen aandringejr, schijnbaar schuchter, maar in waarheid overrompelend. Ook naar een schoolse aesthetiese theorie kan men de waarde van deze gedichten moeilik afmeten. Ik

heb in de laatste tijden lang en aandachtig gezocht naar algemene maatstaven, en er zijn ogenblikken geweest, dat ik meende de weg te hebben gevonden in mysteriën, die mij tot dan toe gesloten waren gebleven. Maar vandaag weet ik niet meer of de schoonheid wel ooit haar geheim geheel prijs zal geven aan onze speurende blik en of van al ons studieus ontleden wel een wezenlike kennis het resultaat zal kunnen zijn. Want grote delen dezer poëzie voldoen aan geen der vermeende eisen en toch is ze overal en altijd levend en sterk als een jong mensenkind. Misschien is ze niet steeds gaaf; ik ontken dat niet. Maar blijkbaar kan de onvolkomen vorm soms volkomener suggestief zijn en suggestiever het volkomene aanduiden dan een technies volmaakte poëzie zou doen. Er zijn twee uitersten in het werk van Werumeus Buning: een tot fluisteren verstilde weemoedige mijmering en een uitdagende luidruchtigheid, volks van toon en vol wilde fantasie. Men kan zich nauweliks indenken, dat de zeven sonnetten „Triomf van den Dood” „Want liefde en dood is slechts eenzelfde zaak” zijn geschreven door de eendere mens, die de baldadige ballade „Kapitein Jan van Gordt” zong, of de speelse amoureuze strophen:

„Tusschen Katrijp en Hargen Sprong mijn hart op in mij. Een helderen warmen morgen In ’t midden van de Mei.”

Wanneer ik in nuchtere woorden moest omschrijven wat nu de charme van deze vier regels is, zou ik met moeite enkele opmerkingen kunnen maken over de feestelike toon, de spontane vreugde van dit lied. Ik zou ten slotte niet anders kunnen doen dan met een poging tot innigheid en zwierigheid tegelijk dit vers te lézen; en als de hoorder niet overtuigd was geworden, zou ik slechts geloven, dat mijn stem te kort schoot in melodieuze weergave, of dat den ander ieder gevoel voor ritme en

woordmuziek ontbrak. De schoonheid van dit lied zou even ontwijfelbaar voor mij gebleven zijn, en ik weet, dat ik telkens weer een wonderbaarlike gelukssfeer zal voelen, wanneer ik het herlees of mij herinneren zal.

De geheel andere stemming, waaruit de doods-sonnetten zijn ontstaan, is veel grootser verbeeld, vooral in het eerste en het vijfde sonnet. Er straalt een zo kalme vrede, een zo waarachtige verzoening met het sterven uit deze rustige verzen, dat men ineens verwonderd bedenkt, hoe Du Perron’s „Gebed tot de harde Dood” het volstrekt tegengestelde was en toch even waarachtig. Tussen de dierlike doodsangst en de religieuze doodsaanvaarding ligt soms een uur en soms een mensenleven; er zullen misschien enkelen zijn, die de angst nimmer voelden, en zeker zijn er velen, die de aanvaarding nimmer bereiken. Tussen die beide is de diepste spanning van ons wezen, ook als wij het ons niet wUlen bekennen. En daarom zijn voor ons deze sonnetten doorglansd van een bijna onwereldlik, bovenaards geluk. Zó luidt het eerste:

„Zie de’ engel van den dood aan, en zie niet Den dooden mensch, en niet uw eigen vrees. Waar deze macht regeert over het vleesch. Huiver van eerbied, maar van slaafschheid niet

Staak alle klaagmuziek en klein verdriei, Het past wel meer uzelven te betreuren. Die niet Gods groote macht in al gebeuren Maar slechts uw eigen machteloosheid ziet. En stem opnieuw dit instrument uw ziel. Het schoonste dat n immer werd gegeven. Aleer ge uw duistere instrumenten stemt; Eer in den dooden mensch het goddelijk leven

En leer, dat hij, die met den dood instemt. Het menschelijkst lied speelt dat te spelen viel.” G. STUIVELING.

Marie’s felle beleving van de eerste toenadering tusschen den dokter en Rosé doen hem de oogen opengaan. Marie zwerft eenzaam langs de Seine-kaden op de avond dat Róse en de dokter voor het eerst samen uit zijn. Ze voelt zich verraden, volkomen neergeslingerd in verlatenheid. De Seine met de booten, die „ver weg” gaan, weg van hier trekt haar aan. Maar ook daar vervolgt haar de obsessie der paren van minnenden, die elkaar hebben, waar zij hutten staat en haar walging voor al het groote-menschen-gedoe eindigt met een val, een sprong ja wat is het in de Seine, het donkere, stille water, waar de booten in drijven.

Een jongeman springt het kind na en brengt haar bij Vrouw Paulin, die, in woede en verdriet tegelijk, beseft wat Marie hiertoe gedreven heeft. De dokter begrijpt het eerst nog niet, maar Vrouw Paulin weet het kort en overtuigend eenvoudig te zeggen, welk vonnis zich over Marie voltrok: „Wéér verraderi door de eenige die er was in haar leventje.”

Tal van kleine trekjes moest ik weglaten, om de hoofdzaak beter uit te laten komen; het verraad der volwassenen tegenover de kinderen. Een verraad dat hen geboren doet worden, een verraad dat hen wegschopt in de wereld, die wereld zelf één groot verraad van volwassenen tegen elkaar en tegen de kinderen. En te midden daarvan de kleine oase: Vrouw Paulin’s breede, zware gestalte, met haar eenvoudige moederlijkheid, Rose’s stralend blanke lach en innig toegewijde deemoed, die neerknielt "Voor het leed der zwaksten. M. J. LANGEVELD.

Straperlo-Kunst Massa-Mensch

De tijd schijnt gekomen, dat de mensch moet leven van de kruimpjes, die de massa voor hem overlaat. Dat de mensch aan de massa moet smeeken of hij alsjeblieft nog leven mag.

De massa is wreed, dom, gewetenloos. De mensch.... Och, de mensch verlangt altijd naar het schoone en verre, naar liefde en eenheid. Moet hij zich ooit tot de massa wenden om dat te verkrijgen? Wat zou die massa hem te geven hebben? Geld, zegt de praktijk, de massa heeft geld om het groote en mooie te steunen. Het Concertgebouw moet leven van voetbalwedstrijden; jazz-orkesten geven drukbezochte liefdadigheidsuitvoeringen om de H.O.V. nog wat in stand te houden. En nu vragen de badplaatsen Straperlo terug ook al om de kunst te dienen. Het Residentie-orkest schijnt den vorigen zomer voor een groot gedeelte bestaan te hebben van de gelden die Straperlo opbracht. Dus: Straperlo terug, plaatsen kweeken waar de massa zich als massa kan gedragen, zinloos, verkwistend, dom. De massa meer kans geven, meer verstarring, meer er-maar-op-los-leven. En dan de kruimpjes wegdragen om den mensch te voeden.

Laten we allen dezen zomer naar de speelzaal gaan om de kunst te dienen.

Laten we nog meer bedenken om de wereld tot zegen te zijn! We zouden publiek in theaters kunnen lokken met obscene revuetjes, in tentoonstellingszalen met dito plaatjes; voor het vele geld dat dit ongetwijfeld in het laadje zou brengen, kunnen we dan iets doen voor onze tooneelgezelschappen en beeldende kunstenaars.

Laten we stierengevechten organiseeren en de recette gebruiken om vereenigingen tot bescherming van dieren te steunen.

Laten we verschillende wedstrijden op touw zetten in het verbeteren van allerlei records. Het geld dat daarbij binnen komt, kunnen we aan het Provinciaal Ziekenhuis schenken.

Laten we een paar groote bordeelen neerzetten en met de winst de middernachtzending steunen.

Laten we grootsche legeroefeningen houden met vaandels en parade-muziek. En laten we de entrée-gelden dan storten in de kas van een vredes-vereeniging. Laten we de heeren Hitler c.s. uitnoodigen tot het openen van een arena naar oud-Romeinsch model. Gezien de mentaliteit van de tegenwoordige menschheid zouden de baten ruimschoots voldoende zijn om de Duitsche vluchtelingen hier een rijk bestaan te geven. Laten we alles wat kunst en cultuur en menschelijkheid is steunen door verwording!

Om Kunst en Cultuur en Menschelijkheid tot nog grooter bloei te laten komen dan nu reeds het geval is! BEP OTTEN.