genoemd wordt, behoort n.l. tot een geslacht uit welks wortel ook de stamboom van den dorpsstichter is voortgekomen. (Hiermee is meteen de oorsprong van de Bataksche adel verklaard en het feit dat veel Bataks, vooral bij Toba Bataks is dit bekend, u direct de namen van tien trappen van manlijke voorouders kunnen opnoemen).

Links van de achteruitgang, gelegen bij het topeinde van het hout, dat dus het verst van de vooringang verwijderd ligt, woont op één na de voornaamste bewoner, die ook wel naar de plek van zijn woonstee, „eind van het hout” (oedjoeng kajoe) geheeten wordt. Hij is van een andere stamboom dan de huisheer, n.l. uit de stam waaruit die huisheer zijn vrouw gekozen heeft (in zijn eigen stamboom te trouwen is bloedschande). Toch is er een zeer nauwe band tusschen beide aldus ver van elkaar verwijderde gezinnen (en hun vele verwanten). De tegenstelling der beide stamboomgroepen wordt n.l. overbrugd, doordat hij die bij het tophout woont, gedurende het heele leven, als eerste der twee adatborgen die iedere Batak moet bezitten, (een uit de eigen stam die „broeder” (senina) en een uit de trouwstam, die „kind van een vrouw” (anak beroe) heet, persoonlijk heeft in te staan voor alle handelingen van hem die bij het wortelhout woont. Ook hier dus synthese, geen absolute antithese van klasse- of clanstrijd, maar en dit is niet alleen voor ons socialisten zeer leerzaam, die klassenstrijd wordt overbrugd door een hoogere almenschelijke verbondenheid. *)

Niet alleen bij het leggen en laten aansluiten van het hout wordt door de Bataksche bouwers een in ons oog wonderlijke symboliek toegepast, ook de stand van het huis heeft zinnebeeldige beteekenis, die direct met de godsdienstige gedachtenwereld der z.g. primitieve volken samenhangt. De lengteas van voor- naar achterdeur ligt n.l. doorgaans parallel aan de loop van de naastbij zijnde rivier, soms aan de loop O.W. van de zon, want pas dan zal alles in huis ook zijn normaal verloop kunnen hebben, dwarsdrijverij zou religieus verkeerd zijn. Maar ook komt het voor, dat gezin-

nen dusdanig door ziekte van mensch en vee of andere tegenslagen getroffen worden, dat zij. in overleg met den priestertoovenaar, besluiten een nieuw huis expres dwars te zetten om met dit wondergeloof tegen het heil, dat hun onheil was, in te gaan en de kans te doen keeren. Ook zijn er Karo- en Toba Bataks, die bij het bouwen van hun huis niet op de zonloop letten, maar een oude bergcultus volgende, (zong niet reeds de psalmist: „Ik hef mijn oog op tot de bergen van waar mijne hulpe komen zaF’), hun huis zoo plaatsen, dat de voorkant naar de berg ziet, een plaatsbepaling, die begrijpelijkerwijs nog al eens dezelfde resultaten heeft als het volgen van de waterloop. Esthetica, in dit geval een mooi uitzicht, speelt dus geen rol. Een controleur van Samosir (schiereiland in het Tobameer) die, ziende hoe de huizen rond de Poesoek Boehitberg met hun front naar de berg stonden gekeerd en niet het prachtige uitzicht over het Tobameer hadden, verordineerde voortaan de huizen zoo te bouwen dat men het mooie gezicht op het meer zou krijgen. Zijn bevel werd echter niet opgevolgd daar hij zich onvoldoende verplaatst had in de godsdienstige gedachtengang van het volk waarover de regeering hem groote macht gegeven had. De slechts in de hoofden der acht vereenigingsleden vastgelegde bouwvereeniging der Bataks, die een huis gaan bouwen, begint haar werk met het zoeken van een twee of drietal timmerlieden of bouwmeesters pande roemah (huiskunstenaar) genoemd. Onder hen is één baas, letterlijk oudste kunstenaar (pande toea) uitverkoren. Deze moet behalve bouwkundig vooral ook religieus goed onderlegd zijn, want vrijwel iedere handeling van de bouwers en hun helpers heeft godsdienstige beteekenis. Voordat men echter tot de bouw over gaat heeft in tegenwoordigheid van den bouwmeester een vergadering van de acht aandeelhouders dezer naamlooze bouwvennootschap plaats. leder der acht dient dan op te geven wie zijn borg (bélit) zal zijn, die er voor in staat, dat hij, totdat het huis gereed is, zal voldoen aan zijn verplichtingen: het geven van geld als loon aan de timmerlieden, van rijst voor hun voedsel

en van sirih, tabak, gambir en kalk voor hun versnapering. De belit is dus een tijdelijke borg voor deze bepaalde verplichtingen, de genoemde anak beroe en senina zijn twee blijvende borgen, die instaan voor allerlei handelingen van een medemensch (voor op te leggen boeten zijn zij b.v. hoofdelijk aansprakelijk). Dit voor elkander instaan was een der sterkste peilers van het Bataksche adatrecht, dat nu door het meer gecentraliseerde, maar ook meer individualistische stelsel van het kapitalisme stuk gesiagen wordt.

Slechts wie zoo’n belit als borg heeft kan lid worden van de Bataksche bouwvereeniging. Stel nu dat A vier maanden lang trouw lid was, maar daarna in gebreke bleef aan zijn verplichtingen te voldoen dan dient zijn borg deze verder op zich te nemen ,anders wordt A geroyeerd als lid der bouwvereeniging, zonder dat hij iets voor hetgeen hij reeds had afgedragen terugkrijgt. Voor A kan dan een nieuw lid worden toegelaten. Degeen die dit regelt is de huisheer, die voor de vervanging van A door een nieuw lid echter eerst de goedkeuring van alle overige medeleden noodig heeft.

Pas nadat de borgen zijn aangewezen beginnen de timmerlieden hun eerste werk: houtkappen in het bosch. Van dat oogenblik af moet drie maanden lang het gezin van den huisheer zorgen voor het eten der timmerlieden. Zoo één dezer in een ander dorp woonachtig is, eet hij in het gezin van den huisheer mee. Woont hij in het zelfde dorp, dan krijgt zijn vrouw rijst die zij zelf te koken heeft. Het reeds genoemde op één na invloedrijkste gezin krijgt daarop drie maanden de timmerlieden te gast, daarna komen de andere zes gezinnen voor deze inkwartiering één voor één aan de beurt.

Wij hebben thans de Bataksche gedachtengang aan het leggen der balken getoetst en de Bataksche borgstelling bij het bouwen belicht. In een volgend artikel zal de belangrijke eerste bijlslag vallen. W. MIDDENDORP.

■) Het dorpshoofd deelt met zijn anak beroe en zijn senina de Inkomsten en uitgaven in reden van 4:3:2 hetgeen ook vrijwel de machtsverhouding van het driemanschap weergeeft.

De strenge moraal van Gods volk tegenover de godsdienst der handelsklasse

Het Puritanisme was de leermeester van de Engelsche middenstanders. Het versterkte hun deugden, en het heiligde hun daarbij passende ondeugden, in plaats van ze uit te roeien, en het gaf hun de onoverwinnelijke zekerheid, dat achter al hun deugden en ondeugden, de majestueuse en onverbiddelijke wetten stonden van een almachtige voorzienigheid, zonder wier voorkennis geen hamer op het aambeeld kon slaan, en geen cijfer in het grootboek geschreven kon worden. Maar het zou een vreemde school zijn, die slechts één enkele les zou leeren: de sociale invloeden van het Puritanisme, zijn te diep en te duurzaam om in de enkele formule te worden saamgevat, dat het ’t individualisme oppermachtig heeft gemaakt.

Weber heeft in een beroemd geworden studie de stelling verdedigd, dat het Calvinisme in zijn Engelschen vorm de vader van het kapitalisme is geworden. Troeltsch en Cunningham steunen die opvatting met hun groot gezag. Maar het menschelijk hart bergt het mysterie van sterke tegenstellingen, die toch naast elkander leven.

Zoo wij al de draden uiteengerafeld in

onze hand houden, dan ontgaat ons nog de geestelijke verbinding. |

In elke menschelijke ziel leeft een socialist en een individualist, een gezagsfanaticus en een vrijheidsdweper, en in ieder woont een Katholiek en een Protestant. Dezelfde waarheid geldt van de massabewegingen, waarin de menschen zich scharen voor hun gemeenschappelijk optreden. Zoo was er in het Puritanisme een conservatief en traditioneel element, en tevens een revolutionair; een collectivisme, dat vasthield aan een ijzeren tucht en een individualisme, dat het smakeloos gedoe van menschelijke voorschriften verfoeide; een sobere voorzichtigheid, die de vruchten dezer wereld wilde bijeenvergaderen, en een goddelijke onstuimigheid, die alle dingen nieuw wilde maken. Langen tijd samen aangekweekt, vielen zij in den smeltkroes van den Burgeroorlog uit elkaar, en Presbyterianen en Independenten, aristocraten en Levellers (socialisten), politici, kooplieden en utopisten, staarden met verwilderde oogen op de vreemde monsters naast wie zij als vrienden hadden geleefd. De schitterende illusies verdwenen, en het leven hernam zijn gewonen loop.vl

het metaal koelde af in den smeltkroes... en de Puriteinsche geest kwam eindelijk tot rust in zijn gelijkmatige fatsoenlijkheid. De strijd was gestreden, niet tusschen het Puritanisme met de eene en den Staat met een andere opvatting, maar tusschen twee met elkaar strijdige richtingen in den boezem van de Puriteinsche beweging zelf. De groote vraag is nu, om dit verband te begrijpen, en de oorzaken te verklaren, waardoor de eene richting kon wassen en de andere minder moest worden.

Vrome tucht, ook in zaken doen, was feitelijk de Arke des Verbonds van de Puriteinsche beweging. Zoo had het verkondigd de Mozes van Genève en zoo ook de Jozua’s van Schotland, Engeland en Frankrijk. In het begin van Elisabeth’s regeering eischten de Puriteinen niet alleen de vrije en waarachtige prediking van het Evangelie, of de zuivere bediening der sacramenten, maar ook strenge tucht in het praktische zakenleven. Reeds voor 1600 was deze beweging verloopen, maar zij kwam weer boven tijdens den Burgeroorlog. Zij dwong het Parlement een wet af op het strenge bestuur der Kerkeraden, zeer tegen den zin der Independenten. Zij bereikte haar hoogtepunt in het Barebone parlement; dit laatste parlement onder Crómwell, bestond uit de vroomsten der vromen, de ouderlingen fan Puriteinsche gemeenten.