PEILLOOS

Zij wierpen ’t peillood in de zee en, zie! Zij vonden Geen grond; het water was te diep, het lood te licht. Zij voeren over alle waat’ren heen te gronden De wereldzee: geen bodem en toch land in zicht.

En er was angst in menig sterk en strak gezicht; . Er was een trek ineens zoo zacht om strenge monden. En plotseling viel het op hoe ze allen stil en dicht Daar bij elkander aan de lage reeling stonden.

Zoo gaat het ook met ons: der zielen diepten peilend. Staan we eensklaps voor een afgrond, die geen bodem heeft; Wij voelen angst voor eigen ziel en schuw weg-ijlend

Verbazen we ons, dat zooveel ook in ons nog leeft. Dat wij niet kennen, hoe ons leven is weg-zeilend Over de diepten, waar ’t al peilende voor beeft!

JAN J. ZELDENTHUIS.

Niet opvoeden?

Op m’n schrijftafel liggen al maanden enige boeken op bespreking te wachten; Voorbereiding tot het huwelijk, voor Nederland bewerkt naar een in opdracht van de Britse Gezondheidsraad uitgegeven handboek, door H. Ide—Bottenheim; Opvoeding voor de Geboorte, door Paula Messer—Platz; Voor het geluk onzer kinderen, door dr. I. H. J. Vos; en Gezond verstand: gezonde kinderen, door Ethel Mannin.

Inplaats van over elk boek een paar goed- of afkeurende zinnetjes neer te schrijven, die alleen voor mij het nut zouden hebben van afgedaan werk, maar waar de lezer weinig aan heeft, wil ik trachten in enkele artikeltjes vorm te geven aan wat door het lezen dezer boeken bij mij werd gewekt. Ik begin dan met een uitspraak uit het laatstgenoemde boek‘), dat in het eerste hoofdstuk, het Credo, een aantal waarheden als een bom de opvoederswereld inslingert, waar ik meestal wel mee kan instemmen, maar dat me tegelijkertijd ontzettend prikkelt, omdat het zo doorslaat. I

: „Ik houd er geen theorieen op na ten zij een kind met rust te laten.”... „Ik zeg niet, „daar heb je een kind, laten we het opvoeden”, maar „daar heb je een kind, laat het in godsnaam met rust!”” Ja, niet altijd willen opvoeden, maar met rust laten, d.w.z. vertrouwen en laten gaan. Een voorbeeld uit onze praktijk. Onze kinderen zijn „groot”, hebben geen hulp meer nodig bij ’t naar bed gaan, maar de beide jongsten waren tot nu toe gewend, dat moeder, als ze er in lagen, nog even bij hun bed kwam welterusten zeggen. Bij de oudste bestond die gewoonte al lang niet meer, en ik voelde dat steeds als een gemis.

') Uitgever N.V. Em. Querido’s Uitg. Mij., A’dam, 1932, 217 blz.. Prijs ing. ƒ 2.90, geb. ƒ 3.50

Op een avond was er bezoek. De jongste was op de gewone manier naar boven gegaan, maar toen de beurt aan elfjarige Ko was, en ze vader en ’t bezoek welterusten had gezegd, kwam ze ook bij mij: „’k Zal jou hier ook maar nacht zeggen, dan hoef je niet meer boven te komen”. Ze weet wel, hoe vaak moeder „gestoord” wordt en dat zij nu geen „storend element” wilde zijn, vond ik lief. Maar de volgende avond, toen er van storen geen sprake was, zei ze: „’k Zeg je hier maar weer welterusten, ik kan net zo goed alleen gaan slapen.” M.a.w.: ik heb je niet nodig. En moest ik daar niet blij om zijn? Is het niet onze taak, onszelf als opvoeders overbodig te maken? Toch waagde ik nog een zwakke poging: „’k wil anders met alle plezier nog even bij je komen.” „Niks hoor, blijf maar gerust beneden.” En natuurlik blijf ik nu voortaan beneden. Maar dat rustige ogenblikje op de rand van haar bed dan, dat zich zo goed leent tot een vertrouwelik gesprekje, waar het wel heel zeldzaam toe kwam, maar waar dan toch de gelegenheid toe was? We mogen onze kinderen ook geen vertrouwelike ogenblikken opdringen, als ze die niet wensen. Met rust laten, vertrouwen. We kennen de theorie zo goed, maar bij het in praktijk brengen ervaren we telkens weer tot onze schaamte, hoe hardleers we vaak zijn. I

Als ik nu echter weer tot Ethel Mannin’s boek terugkeer en me daar o.a. als konsekwentie van het met rust laten voorgehouden wordt, dat ik m’n kinderen nu ook niet meer mag helpen bij het zindelik worden, „wat doet het er toe behalve dan dat het een beetje lastig is of een kind van drie jaar nog luiers moet dragen?” dan draaft de schrijfster m.i. wel heel erg op ’r stokpaardje door. Natuurlik zijn heel veel moeders veel te ijverig in ’t zindelik maken, dat ben ik met onze eerste ook geweest; maar dat het alleen lastig voor de moeder is, als een kind van drie jaar nog luiers moet dragen, geloof ik niet; ’t is in

de eerste plaats lastig en onaangenaam voor ’t kind zelf, ’t houdt hem „klein”, ’t geeft hem een gevoel van minderwaardigheid. ’t Kind tot drie jaar is niet enkel „een onmaatschappelik diertje”, dat uitsluitend „handelt uit instinct”, zoals de schrijfster beweert. En als zij dan patheties uitroept: „Laten de natuurlijke instincten van het kind tenminste in de paar eerste jaren van zijn leven vrij spel hebben want de hemel weet, dat hij zich nog genoeg zal moeten aanpassen in de komende jaren laten we dan tenminste wachten totdat wij de redenen kunnen opgeven waarom wij ons als menschelijke wezens gedragen en dat kunnen we niet doen tegenover zuigelingen en kleine kinderen”, dan kom ik bij de „nuchtere gedachten” van dokter Vos terecht: „de opvoeding begint onmiddellijk na de geboorte”, als ik daartegenover stel: Als we de eerste jaren de natuurlike instinkten vrij spel laten, dan zal het kind in alle volgende jaren zeer veel moeite en verdriet ondervinden bij het zich moeten aanpassen. Helpen we het echter van de geboorte af, zich te wennen aan orde en regelmaat, dan krijgt het daarmee een steun bij het beheersen van de natuurlike instinkten, wat we ze nooit zullen leren door de redenen op te geven, „waarom wij ons als menschelijke wezens gedragen”!

H. B.—S.

Boekbespreking m llllllllllllllllllllj M

Het religieus-Socialisme in Nederland door C. A. Vreugdenhil, V.D.M. Uitg. Edecea, Hoorn, 39 blz., 30 cent.

Onder bovenstaande titel is bij „Edecea” te Hoorn een brosjure verschenen, geschreven door C. A. Vreugdenhil, dienaar des goddeliken woords en... der mensen mening. Men kan er uit lezen, hoe het religieus socialisme niet is, maar ook hoe 't in verschillende kringen beschouwd wordt, De brosjure is namelik oorspronkelik een rede geweest, gehouden op de Zeeuwse Predikanten-konferentie 1933 en op verzoek in druk gegeven. Ze beoogt vooral een waarschuwing te zijn voor de „kristelike” arbeidersbeweging en verraadt een zekere vrees voor onze beweging.

Hoe de heer V. de zaak ziet moge blijken uit een paar „stellingen”. „Het socialisme is nog steeds anti-religieus en staat diametraal tegenover het orthodoxe kristendom”. „Het rel. socialisme, waartoe een koersverandering van ’t socialisme leidde, is te zien als een beweging, die uit het socialisme zelf is voortgekomen, de reaktie tegen het marxisme met zijn atheïsme en materialisme...” „De door het rel. sol. gepredikte religie moet worden afgewezen als een religie van de mens, die, met miskenning van het ware kristendom” (dat in pacht is bij de heer V. c.s.) „aan alle werkelike godsdienst gespeend is en slechts vage religiositeit inhoudt, niet in ’t minst door het volkomen lochenen van het jenseits (het hiernamaals) en het zich uitsluitend bepalen bij het Diesseits (dit aardse leven) mede een gevolg van het pantheïsme dat de breuk der zonde niet ziet.” Het histories materialisme wordt materialistiese, stoffelike geschiedbeschouwing (p. 9) en met Ps. 24 : 1 bedoelen wij: Aan de gemeenschap, die gerechtigheid wil dienen, behoort de aarde en haar volheid (p. 11). Onze religie wordt gekenmerkt door twee dingen n.l. pantheïsme en anti-dogmatisme, zij is anthropocentries (niet God, maar de mens in ’t middelpunt) en humanisties, wat dus betekent: de mens staat daarin op de voorgrond! Wij houden vast aan de klassenstrijd, „die met Jezus’ gebod: „Hebt liw naasten lief als uzelf” lijnrecht in strijd is.” Ja, dit staat er. De heer V. weet klaarblijkelik niet, dat er ook „klassenstrijd van boven” gevoerd wordt noch dat zijn „kristelike” arbeiders ook klassenstrijd voeren, al noemt men het dan loonaktie enz. en worden de vergaderingen met gebed geopend.

Waarom zo’n uitvoerige bespreking, als de man er toch niets van begrijpt? zal de lezer wellicht vragen. Nu le. om te laten zien hoe groot de misverstanden vaak nog zijn en 2e.: om aan te geven hoe „kristelike” arbeiders voorgelicht worden. En tenslotte om de heren de raad te geven eerst maar eens met hun broeders van de C.D.U. te gaan praten en ’t eens te worden. Misschien kunnen wil dan na dit gesprek elkaar beter verstaan. J. K.