Haat waarom?

Haat, waarom. Zeg, waarom ben je?

Waarom kom je, waarom ken je juist het zwakste oogenblik

ons te vangen in je strik?

Haat waarom.

ach, waarom woon je? Waarom flits je, waarom hoon je? Slaakt bij meest-volmaakten goede vaak de boeien van de woede?

Haat waarom.

waarom behaag je? Waarom schijn je en belaag je steeds weer in een ander kleed, dat de wijze zelfs niet wéét?

Haat waarom.

waarom besmeur je? Waarom weet je en hoe bespeur je dat iets, wat scheen éérst zoo goed niet meer aan zijn doel voldoet??

Haat dan haat!

Laat ons niet haten

ons niet op jouw schijn verlaten, maar door Liefde heel het zijn zuivren van je zwart venijn!

MARTHA BELINFANTE—DEKKER.

Solidariteit als religieuze eisch

111 Een betrekkelijk kleine groep, de 0.5. P., voert nu in bijzonder felle vormen den strijd tegen de „machten der duisternis”. En daarvoor staat zij van de zijde dier machten nu onder kruisvuur. Leiders en leden worden vervolgd door een rechtspraak, die in hun geval zéker klasserecht is, velen tot gevangenisstraffen veroordeeld. Andere van haar leden worden broodeloos gemaakt: door hun werkgevers ontslagen om hun gezindheid. Bij demonstraties worden zij geslagen en mishandeld door de politie.

Met de 0.5. P., zijn het de syndikalisten die het meeste hebben te iijden. Ook van hen zijn reeds betrekkelijk vele ontslagen. Zij vinden nergens meer werk. Niet om daden, maar om hun overtuiging werden deze allen ontslagen. „Om des gewetens wille” moeten zij lijden.

Nu is het in onze oogen zeker verschrikkelijk, dat hun lijden vaak blindopstandig is, geen bewust offer in liefde gebracht. En daarom minder vruchtbaar dan het zou kunnen wezen. Maar laat ons in deze dingen voorzichtig zijn met te oordeelen. Verscheiden 0.5.P.-ers doorleven en doorlijden hun gevangenisstraf wel degelijk als bewuste vreugden, hoezeer dan ook vermengd natuurlijk, zich gesterkt voelend door het besef van een offer, willig gebracht in den strijd voor het socialisme.

En ook menig betooger tegen fascisme en oorlog, die door sabelhouwen leerde, welke „orde” het gezag wil handhaven, draagt de pijn in vreugde, en beschouwt de sporen dier houwen of de slagen van de gummiknuppels met trots; hij weet in dienst van hooge waarden en hun verdediging te lijden.

Wij moeten vooral oppassen, ons niet te laten misleiden door den vorm. Die is vaak grof, onsympathiek. Maar dit is het wezen. En nu is het wonderiijke, dat het ons als religieuze socialisten „eigenlijk” zou

toekomen, den groeten haat tot ons te trekken van de „machten der duisternis”, van het fascisme en de drijvers-tot-denooriog, dat zijn de kringen der monopoiisten en der oorlogsindustrieën, waartoe in ons eigen land toch zeker ook Colijn behoort. Ons zouden de vervolgingen het eerst toekomen, immers wij voelen ons als de echte revolutionairen, die niet alleen de politieke vormen en die van het bezit der produktiemiddeien, maar de geheels kuituur willen vernieuwen en voorai ook de motieven van het handelen bij allen. Wij zijn het zeker, die ons het meest onvoorwaardelijk moeten verzetten tegen elk drijven tot oorlog, waarin wij de negatie erkennen van alles, wat religieus bewustzijn ons ieert van de menschelijke verbondenheid. Maar dan zijn wij het ook, die met de grootste kracht de nieuwe methoden van verzet tegen den ooriog zouden moeten propageeren en, waar mogeiijk, toepassen: de burgerlijke ongehoorzaamheid, die den staat tot felsten tegenstand dwingt, omdat zij zijn bestaan bedreigt. Wij weten immers, dat de burgerlijke ongehoorzaamheid een geestelijk fundament noodig heeft. Wij meenen iets daarvan te bezitten. Dus zouden wij het uitgangspunt en tevens het brandpunt van een nieuwe beweging, reiigieus-revolutionair, geweldloos-fel en voor de machten der duisternis gevaar lijker dan welke anderen ook moeten zijn. Hier als elders.

Wij weten, dat niets van dit alles, wat behoorde te zijn, is. Wij worden niet vervolgd, onze pers kan vrij verschijnen, wij krijgen geen processen en geen veroordeelingen. Men laat ons rustig voortbouwen aan ons werk van religieus-sociaiistische kuituur. De historische omstandigheden, waarin onze beweging tot ontwikkeling kwam, hebben niet alieen haar vormen bepaald, maar ook een zekere selektie van menschenmateriaal bewerkstelligd. In de oudere leden leeft sterk de geest van broederschap, de behoefte aan opbouwend werk, minder sterk echter de behoefte te getuigen, de wil om aan nieuwe strijdwijzen een weg te banen, en evenmin sterk de behoeften, zich solidair te toonen met min of meer ruwe, naar geweld gerichte, uit haat en opstandigheid méér dan uit liefde geborene, vormen van strijd.

Zoo is onze beweging historisch en psychologisch bepaald. Van groote v/aarde als een facet, een schakeering in de algemeene socialistische beweging.

Maar zij die daar verwoed, en tevens hulpeloos en vaak met weinig positieve oogmerken, of konstruktief besef, in de vuurlinie strijden, en de slagen krijgen, en de offers brengen ik kan het niet helpen, zoo ik toch in hen nu ailereerst de strijders voor de verwezenlijking der gerechtigheid zie, waarnaar het verlangen in de lijdende massa leeft.

Daarom, moeten wij, meen ik maar dat iaat zich niet dwingen ons door solidariteit vooral óók met hen verbonden voelen. Vooral ook met hen, die nu gehaat en gesmaad en uitgespuwd worden. In daadwerkelijke solidariteit, die wil helpen, beschermen, redden, die niet vreest, gekompromitteerd te worden of uiterlijk schade te lijden, die om de kritiek de kameraadschap niet vergeet en niet door bijzaken de hoofdzaak voorbij ziet. Het martelaarschap zoeken, moeten wij zeker niet doen. Daarenboven: hun die het zoeken, ontgaat het doorgaans. Maar tusschen dit zoeken, en het è,l te zeer oriënteeren van het religieuze socialisme naar het reformisme, dat alle onwettigheid, hoe dan ook gemotiveerd, óók reeds uit traditie, verafschuwt, en door het beklemtonen der

nationale saamhoorigheid vaster aan de heerschende klassen en de regeeringskoalities geketend wordt, liggen toch nog vele mogelijkheden van zelfstandig optreden, ai zou zulk optreden in moeten gaan tegen jarenlange tradities. Eene, meer het gezag erkennende en eene meer vrijheid-lievende „antistaatliche” strooming, zijn beiden in het religieuze socialisme aanwezig en dat is goed. Laten zij elkander in evenwicht houden. Maar de erkenning van het staatsgezag van zijn kant zal, dunkt mij, toch nooit anders kunnen zijn dan betrekkelijk, omdat het religieuze socialisme van uit hoogere, absolute waarden leeft. Wanneer wij ons telkens bezinnen op wat ons geestelijk centrum is, en daarvan uitgaan tot de daad, dan lijkt het mij toch wel mogelijk om een lijn te vinden, waarbij wij, zooals zeker ons aller verlangen is, méér ons deel van de offers van den strijd krijgen te dragen en dien strijd aktief meebeleven, dat is: ook zijn waarden in ons opnemen en door hen verrijkt worden.

H. ROLAND HOLST.

Boekbespreking i

Imdn, strijd om Marokko. Roman

van Ramon J. Sender. 1933. N.V. De Arbeiderspers. Amsterdam.

Dit werk is ontstaan uit aanteekeningen, door den schrijver gemaakt tijdens zijn militairen diensttijd in Marokko. Zooals hij in het voorbericht meedeelt, heeft de fantasie feitelijk in het geheel geen deel gehad aan het schrijven van dit boek. „Een ieder van de 200.000 soldaten, die in de jaren 1920 tot 1925 in Marokko waren, kan dit bevestigen”. Al wil dit boek geen kunstwerk zijn, het grijpt ons op elke bladzijde aan door de eerlijke schildering van de ontzettende dingen, die daar tijdens die Marokko-tragedie zijn gebeurd. De schrijver, die zoo nu en dan zelf aan het woord is, teekent ons rondom de lotgevallen van den soldaat Viance (bijgenaamd Iman = magneet, omdat hij ijzer aantrekt, wat zijn vele lidteekens bewijzen) het gruwelijk verloop van den Spaanschen nederlaag, die een ware slachting wordt. In een taal, strak en zonder sier als de bouw der woestijnwoningen, recht afgaand op het doel, worden ons al de verschrikkingen van dezen krijg beschreven alsof het doodgewone dingen zijn uit het dagelijksch leven, maar die daardoor zich des te feller afteekenen. We moeten deze onmenschelijke daden en toestanden steeds in ons bewustzijn oproepen, om levend te houden den afkeer van dit beestachtig bedrijf. Alles, wat een oorlog aan den mensch doet, is hier in dit boek bijeen: de afstomping der edele gevoelens; liederlijkheid; cynisme; verregaande verwaarloozing van het lichaam; honger en dorst door gebrek aan voedsel, waardoor men er toe komt, om urine te drinken; lust om elkaar te pijnigen, om de smerigste taal te gebruiken, dronkenschap, haat- en wraakgevoel tegenover onbekende menschen, maar ook tegen makkers; het berooven van lijken; de waanzin. En daartusschendoor een stompzinnig zoeken naar de beteekenis van dit alles.

Viance weet aan de slachting te ontkomen; gewond, ontredderd vlucht hij dwars door de gruwelijke slagvelden; beleeft de meest tragische gebeurtenissen met stervenden langs zijn weg; voegt zich weer bij een groep soldaten, die ten prooi aan uitputting en honger, zich in een huls verdedigen tot ze gevangen worden genomen en dwangarbeid moeten verrichten. Viance vlucht weer, bereikt een stad, waar de Spanjaarden nog meester zijn en moet opnieuw de loopgraven in. Ten slotte ondergaat hij straf, omdat hij, de door dezen krijg uit zijn voegen gerukte mensch, zich ondisciplinair gedraagt. Na zijn ontslag gaat hij met zeven peseta’s op zak naar Spanje, naar zijn dorp. Op zijn borst hangt een waardelooze, koperen medaille, die hij in een afvoergreppel vond en heeft opgepoetst: „Als men niets naar huis brengt, denken ze, dat je ook niets hebt uitgevoerd”. Hij verlangt naar zijn dorp, hij is vol heerlijke herinneringen. Maar als hij er aankomt, is het dorp weg, 15 meter onder water ligt het, menschenhanden hebben er een meer laten ontstaan. Het boek eindigt met een bittere spotternij. De ont> wortelde mensch zit in een café tusschen de werklui, die een loopje met hem nemen. Ze hebben hem de medaille afgerukt en op het tooneel zingt een liederlijke zangeres het lied van het „eerekruls” en Viance’s medaille schommelt op haar borst.

Het is een boek, waarvan elke bladzijde een aanklacht is tegen den oorlog. Joh. T.