den ter meerdere eere Gods. Hun voornaamste stelling was wel zeer behagelijk: er behoeft geen noodzakelijke strijd te bestaan tusschen geloof en zakendoen, ja de handel zelf is een soort van godsdienst. Ja, door een gelukkige beschikking van hoogerhand zijn de ware christelijke deugden, vlijt, soberheid en spaarzaamheid de beste leidslieden tot voorspoed in den handel. Zij binden den koopman aan zijn winkel, waar hij zekerst de tegenwoordigheid en zegen Gods zal ondervinden. Zijn succes in zaken is een bewijs dat God zelf zijn zaak heeft gezegend.

Wat vroeger in het Evangelie een natuurlijke ondeugd was genoemd, werd voor den Puritein een luid-klinkende deugd. Het was duidelijk: de wereld was zoo gelukkig ingericht, dat een Christen twee heeren kon dienen; terwijl hij werkt voor den een wordt hij betaald door den ander, hij kan God dienen én den Mammon. Barbou, de vader, de felle anababtist en ijveraar voor het Godsrijk op aarde was in 1655 de president van het ultra-radicale en ultra-vrome Parlement, dat naar hem met den spotnaam Barebone of scharminkel werd genoemd.

Barbou, de zoon, was in 1690 de geestdriftige ijveraar voor assurantie- en bankwezen; de Puriteinsche strengheid was omgeslagen in de finantieele ongebondenheid van den Restauratie-tijd, het al te vurig idealisme in de aangename speculatiekoorts van geld winnen en verliezen.

Downing, eens regimentsprediker in Cromwell’s leger, was geworden de beruchte gezant, die aanspoorde tot den brutalen handelsoorlog tegen Holland in 1665. Defoe, eens bestemd voor het Puriteinsche predikambt, werd later schrijver van de idylle der bourgeoisie in zijn „Voimaakte Engelsche koopman”. Voor heel die generatie was ware leeuwenmelk geworden een geloof, dat de verwerving van rijkdom maakte tot zedelijken en godsdienstigen plicht, in plaats van een beproeving of vreugdeloos gezwoeg. De godsdienst werd niet meer verdreven uit het praktische leven, zij werd er de rotsvaste grondslag van. De goede Christen werd de succesvolle zakenman. Het prototype was de ijzerfabrikant Foley, de intieme vriend van Baxter, die in zijn bedrijf van bijna niets opklom tot een jaarlijksch inkomen van vijfduizend pond.

J. KEULEN.

Nationaal-Socialistische Studenten

De socialist die onderhevig is aan sterke gevoelsreacties, heeft gauw genoeg van het nationaal-socialisme, dat hij met afkeer verwerpt.

De socialist die volksbewegingen allereerst begrijpen wil, krijgt van het nationaal-socialisme haast nooit genoeg, zoo belangwekkend vindt hij het uit een oogpunt van massa-zielkunde. En aangezien met een begripvolle bestrijding van de nieuwe leer het socialisme meer gebaat is dan met een van gevoel geladen verwerping, lijkt het de beste methode, het nationaalsocialisme zorgvuldig te volgen in zijn uitingen, ook hier te lande. Daarom zij hier aandacht gevraagd voor een deel van het gesprokene op de eerste landdag van de Nederlandse N.S.-Studenten, op 2 Juni j.l. te Bilthoven gehouden, en wel dat deel, waarvan de N.R.Ct. van de volgende dag een vrij uitvoerig verslag gaf.

De algemene rede, gehouden door Mussert’s plaatsvervanger, de heer Farwerck, geeft ons aanleiding tot de volgende beknopte analyse. Het nationaal socialisme wil niet alleen een nieuwe maatschappij.

het wil ook een nieuwe levensbeschouwing. De eerste is vooral nodig om het vraagstuk der werkloosheid op te lossen: „Gij (dat zijn de studenten) staat thans voor het probleem: het vragen en zoeken naar werk. Men tracht met alle lagere middelen iets te verbeteren, maar in deze liberaalkapitalistische maatschappij zal dit vraagstuk nooit worden opgelost. Als de nationaal-socialistische staat er is, zult ge weer kunnen worden ingeschakeld.” Omtrent het tweede zou men deze woorden uit het verslag kunnen aanhalen: „Kennis en wijsheid zijn twee aparte dingen. Het gaat om het dieper inzicht, beter begrip en wijsheid des levens, die vaak niet in woorden is te brengen”. En nog dit: „Als we iets gaan beseffen van de eenheid in de verscheidenheid zullen we pas gaan inzien wat het nationaal-socialisme betekent.”

Speciaal voor studenten wijdt de aigemene spreker dan nog een woord aan het bekende jaar vrijwillige arbeid, en aan het verlangen naar „slechts één universiteit, waar werkelijk wetenschap zal worden bestudeerd.”

Zie daar alles. Is er voor ons iets uit te leren? Natuurlijk wel, al horen we de les niet voor de eerste maal. De werkloosheid der jongeren is de voornaamste voedingsbron van het nationaal socialisme der jongeren. „Lagere middelen” wij spraken vroeger altijd van „lapmiddelen” zijn onvoldoende tegen deze kwaal, de maatschappij moet anders worden georganiseerd. En op ’t gebied der levensbeschouwing: de mensen worden moe van het intellectualisme dat niet doordringt tot de diepten des levens, welke alleen door de wijsheid kunnen worden geopend. Omtrent de levenshouding dan nog dit: de klove tussen de standen is te diep, de handwerkers en de hoofdwerkers leven als vreemde volkeren naast elkander. Zo kostbaar zijn, dunkt mij, bovenstaande waarheden, dat men ’t alleen maar betreuren kan dat ze moeten worden uitgesproken namens een beweging, wier innerlijke tegenstrijdigheden zo weinig waarborg geven voor een betere koers in persoonlijk en maatschappelijk leven. Want hoe zullen lapmiddelen vervangen worden door maatschappij-vernieuwende, als niet het voik een werkzaam aandeel krijgt in die vernieuwing, m.a.w. als niet de democratie wordt verdiept in stede van weggevaagd? En hoe zal de wijsheid de mensheid kunnen dienen, als de gewetens aan banden worden gelegd, zoals in Italië en Duitsland geschiedt? En hoe zal broederlijk samenleven worden bevorderd in een land, waar de Jood wordt uitgedreven, altans ontbroederd, en als een vlek het concentratiekamp de eenheid tussen burgers van hetzelfde land ontsiert? Is dat misschien de „eenheid-in-verscheidenheid”, die de spreker voor zijn gehoor oproept, welke hij trouwens zelf schijnt terug te nemen in de éne universiteit voor de werkelijke wetenschap?

Deze innerlijke tegenstrijdigheid neemt evenwel niet weg, dat de genoemde waarheden nog steeds moeten worden uitgesproken, en hiermee is een grote schuld gekonstateerd, die op ons allen drukt, en die wij in een nieuwe aksie voor het socialisme of in de aksie voor een nieuw socialisme hebben af te wentelen.

De nieuwe studentenleider, aangewezen door de algemene leider (let wel, hoe zelfs studenten genoeg kunnen krijgen van de bandeloosheid dezer kapitaiistische wereld), de heermr. Hellwig sprak de bijzondere rede uit, de propaganda-rede voor het nationaal-socialisme, speciaal onder studenten. Een drietal elementen waren daar-

in te herkennen: het verband tussen deze jongelieden en het volk, het verband tussen het intellekt en het volksleven, en het heen wij zen naar het of naar een zeker humanisme. Laten we trachten, deze elementen beurtelings wat nader in ’t oog te krijgen.

Allereerst wekte de spreker zijn hoorders op, de strijd te aanvaarden „om het bestaansrecht van een volk, dat te midden van een warreling van systemen en ideologieën schier zich zelf is kwijtgeraakt, en dat met de ontwijding van zijn geloof, de verloochening van zijn verleden, en de ontkentenis van zijn roeping welhaast schijnt te zijn weggeëbd in een nevelig en onbestemd verschiet”. Bedoeld schijnt hier de aansporing tot de studenten om verloren gegane volkswaarden op te sporen en tot nieuw leven te wekken; het duidelijkst aangewezen schijnen als zodanig: de liefde voor het volksverleden en de trouw aan de volksroeping. En deze aansporing mag, dunkt ons, gehoord worden in een tijd, dat de hulde, aan een vlak internationalisme bewezen, de zwakke stem overschreeuwde van een karakteristiek en daardoor ook voor de toekomst der mensheid betekenisvol eigen volksleven.

Dat tussen dit volksleven en de kringen van het intellekt een uiterst zwak verband bestaat, is een onweersprekelijke waarheid. Men kan zeggen, dat, sedert de Renaissance in de zeventiende eeuw steeds groter invloed in ons land verkreeg, de burgerlike beschaving in kunsten en wetenschappen een immer dieper kloof groef tussen geestelijke leiding en volk. En we moeten toegeven, dat hier een aangrijpingspunt ligt voor de aksievan een waarlijk nationale beweging. Het is goed gezien dat de studentenwereld de taak wordt opgedragen „in deze kring (van het liberalistisch intellekt), welke door zijn intellektueele exclusiviteit zo uiterst moeilijk te bereiken valt voor een op het gevoel afgestemde volksbeweging als de onze (d.i. de nat.-soc.), de nat. soc. gedachte van volksverbonden kameraadschapszin uit te dragen.”

De derde vinger van de spreker wees naar het of naar een zeker humanisme. Het intellekt heeft zich, volgens hem, verdroomd in een onwezenlijk humanistisch wereldbeeld”, hij spreekt dan ook van een „humanistisch geïnfekteerd intellekt”. Ik vermoed, dat hier het humanisme alleen in verband met de Renaissance wordt gezien en dat hier opnieuw, evenals in de rede van de heer Farwerck, een eenzijdige intellektualisme wordt veroordeeld.

Hiermee zij aan de inleiding van de tweede spreker recht gedaan. Het woord „inleiding” gleed me uit de pen, want het is onjuist: daarop zou een nabespreking moeten volgen, en de ruim driehonderd aanwezige studenten onthielden zich daarvan. Moet over „liefde voor het volksverleden”, „trouw aan volksroeping”, „leiding en volk”, „beschaving en volk”, „éénzijdig intellektualisme” niet nader worden gesproken?

Wij kennen helaas de nationaal-sociaiistische methoden van liefde, trouw, leiding, beschaving en éénzijdigheid en wisten dus dat van debat geen sprake zou zijn; „het zal u worden opgelegd” voegde in Zwolle Mussert toe aan een man van het formaat van Horreus de Haas; hoeveel te eerder zal het dan niet aan studenten worden „opgelegd” !

Maar wij zijn nog vrij, wij religieuze socialisten. En wij zullen goed doen, ook in de woordén van de tweede spreker de schuld te zoeken van ons en ons nageslacht, om dan samen te beraadslagen over het herstel van verloren waarden. K. GEERTSMA.