DE LAATSTE STRAAT

Niets is zoo eenzaam, niets zoo zeer verlaten Als van een groote stad de laatste straat,

De laatste huizen-rij, de groote gaten In nu nog braak terrein, des avonds laat.

Een gore sloot smoort in de vale vlakken Van bouw-bereiden grond; een vlier, krom-oud.

Bloeit schamel-wit boven wat zwarte takken. Die iets behouden van het avond-goud.

De wijde vlakte, door de stad geschonden. Omgeeft met onkruid slechts de zieke plek. Veel verder geuren eerst de goede gronden. Vrij van het diep-doorsijp’lend huizen-drek.

De weeë vreugde van verlidhte pleinen, De saamgesmolten klank, het stem-gewoel

Van straat aan straat gaat aan den rand verdwijnen: ’t Klinkt al van ver en zonder zin of doel.

Daar wordt weer eenzaam en weer zeer verlaten. Die zich verloor in druk-begane straat;

Hij hoort van ver het klagend-zachte blaten Van eenzaam schaap... en vraagt zijn weg... en gaat

JAN J. ZELDENTHUIS.

Boekbespreking

iiiiiiiiiiiiiiiiiiiii Het Vaderland, door Heinz Liepmann. N.V. „De Arbeiderspers”, Amsterdam 1934. Vertaling van P. Voogd.

Een documentatie-roman uit het Duitschland van nu, staat onder den titel. In een woord vooraf deelt de schr. mede, dat er geen woord in zijn boek voorkomt of hij heeft het zelf gehoord, geen mensch of hij heeft hem of haar persoonlijk gekend, geen daad wordt er in beschreven of hij heeft haar gezien met eigen oogen, voorzoover ze niet is gezien en meegedeeld door kameraden, die hij sedert jaren kent en wier betrouwbaarheid boven alles voor hem vast staat.

Hij wijdt dit boek aan de gemartelde en vermoorde Duitsche Joden. Het boek beschrijft allereerst het lot van de bemanning van een treiler, die thuisvaart als de revolutie van Hitler is geslaagd en het Duitsche Rijk zijn loop met geweld en bloed begint. De kapitein, een brave, ouwe, nationalistische kerel, rond als een zeeman is, bemoeit zich met het onrecht dat nazi’s aandoen aan hen onbekenden en boet zijn inmenging met zware, doodelijke mishandeling.

De machinist, begeerig naar macht en invloed, gaat de nazi-kazerne binnen. De kok, een Jood, én revolutionnair, wordt gesnapt en komt derhalve in het concentratiekamp. Anderen zijn sociaaldemocraat, communist.

Zij vallen een geheel-vreemde wereld binnen. Het begint al met den drenkeling dien zij opvisschen. Hij is al zwemmende ontsnapt aan een concentratiekamp, en gaat, verwond en wel, weer overboord om den dood te zoeken als hij hoort dat het schip een Duitscher is en naar Hamburg vaart.

De man in het concentratiekamp met wiens lot het boek besluit is fortuinlijker: hij ontsnapt zwemmende, en zet voet aan dek op een Amerikaan, die hem mee neemt.

Dit boek brengt een aaneenschakeling van ellende. De vraag of het literatuur is blijft steken in de pen. Het is een aanklacht tegen de Duitsche revolutie met haar schandelijk antisemitisme. De Duitsche Joden, die zich Duitschers voelen, die het land en zijn taal en zijn natuur liefhebben, ze worden uitgestooten, al heet het dat hun geen haar wordt gekrenkt.

Het hardnekkig maar weinig bereikend werk der geheime organisaties, verraad van familieleden onderling, spionnage en scherpe onderdrukking, het wordt alles met ingehouden verontwaardiging, meegedeeld, maar soms met bittere woorden van woede uitgeschreeuwd.

Het lot van Joodsche neringdoenden en geleerden, van vrouwen en kinderen vooral, wordt schrijnend duidelijk. Ontroerend is de liefde uitgesproken voor het Duitsche vaderland, dat slaapt, en héél erg ziek is. Moge het ontwaken! Moge die verschrikking van het concentratiekamp in een beschaafden staat eindigen, en het

volksrijmpje: Lieve Heer, maak mij stom, dat ik niet in Wittmoor kom, tot een overwonnen verleden behooren.

Men moet deze aanklacht lezen. Op zich in laten werken. Men wordt droevig over zóóveel onmenschelijkheid, en verzucht over het vernis der beschaving, snel afgesleten. Sneller dan het werd gepolijst.

Menschheid uw weg is moeilijk. Maar zij het ook door bloed en tranen, de weg gaat omhoog! J. J. MEYER.

Erfgenamen

„Erfgenamen” heet het lijvige boek van Körmendi; erfgenamen zijn zij die den wereldoorlog overleefd hebben, zij die na den oorlog kwamen. Erfgenamen zijn wij.

Wat het voor een wereld is die de oorlog ons gelaten heeft, daar hoeven wij nauwelijks van te gewagen. Alle opwaartsch streven, alle pogen naar het goede, zoeken naar vrede en geluk werd op eenmaal stuk geslagen door valsche leuzen, door haat en massamoord. Alle kwade instincten ontwaakten, wij hebben de vorige generatie zien spotten met alles wat naar den geest is; we hebben den waanzin over de wereld zien trekken waarin menschen elkaar dooden, we hebben een tijd achter ons waarin in niets met innerlijken groei en innerlijken opbouw rekening werd gehouden. Een tijd waarin de Eeuwigheid scheen te zwijgen.

En die tijd is ons in handen gegeven, werd ons als erfdeel toebedeeld. Deze tijd zonder basis, zonder geloof, zonder geboden. „Wij hebben gedood en vernield”, staat in het testament dat men ons naliet. Moeten wij doorgaan te dooden en te vernielen? En als wij bouwen moeten, waar vinden wij dan de innerlijke grondstof? Kan die innerlijke grondstof aanwezig zijn in menschen-harten? Zie hoe die menschen hebben gemoord, zie naar het voorbeeld van hen die het testament schreven. Wat kan ons doen gelooven in denmensch?

Niets heeft de vorige generatie ons meegegeven om dat geloof te rechtvaardigen. En dagelijks ontmoeten we dan ook bij de erfgenamen van deze generatie wanhoop, onverschilligheid, twijfel aan al wat geestelijk is. En hoe meer van zulke erfgenamen we ontmoeten hoe moeilijker het is zelf niet tot wanhoop te komen.

Maar dan lezen we daar toch ook in het boek „Erfgenamen” wat de hoofdpersoon, Paul Hegedüs, eens als kleine jongen beleeft en wat zijn later leven als herinnering en meer dan dat doortrekt. Daar heeft hij op een zomerdag starend door een gat in een schutting een wijd landschap voor zich gezien; het was zoo vreemd en zoo plotseling, er waren zoemende geluiden in de lucht. Het was een heele nieuwe en vreemde wereld, die toch zoo bekend en oud was, alsof ze in deze seconde uit hemzelf geboren werd. Er bestond alleen maar dit eene, dat hier is en hier blijft, blijft in alle eeuwigheid”. Hij staat daar en „daarbuiten, in de kleine wereld, vloog de tijd voorbij, terwijl binnen, in het oneindige rijk, alles stilstond en alleen maar bestond”. Paul beleeft daar een van de zeldzame, gelukzalige en duizelingwekkende oogenblikken, waarin de eeuwigheid zich aan ons openbaart. Eén oogenblik, misschien maar ééns in een heel leven. Maar genoeg om ons te doen beseffen, dat we niet alleen erfgenamen van den tijd, maar ook van de eeuwigheid zijn.

Als Paul ten slotte in den tijd die hem nagelaten is, geen geluk, geen rust kan vinden, als alles en. iedereen hem teleurgesteld heeft, dan vlucht hij naar die plek uit zijn kinderjaren, waar hij eens de