SAMEN REIZEN

Die immer leefden tusschen ’t vuil

der donk’re stegen, waar de armoe tiert, die zon en lidht hebben ontbeerd.

die ’t vloeken lang hebben gehoord.

die koude en die honger leden

die niet de vreugde leenden, maar slechts deden wat hen in ’t duister werd geleerd:

bedrog en diefstal, roof en moord.

die wrokkend nu achter de tralies smachten de grauwe dagen en de lange nachten.

en eind’loos zitten ingemuurd ter diepste eenzaamheid gekeerd.

ik wou wel heim’lijk tot hen gaan en naast hen staan, en zeggen dat

’k misschien hetzelfde had gedaan, was ’k heengedreven langs hun pad.

ik wou wel als een vriend de hand hen reiken, hun ontnemen het gevoel

van slechtheid, daar toch ieder wel der zwakheid of begeerte’s drift verviel.

en als het kon, wou ik hen wijzen hoe God’s licht straalt voor iedereen

en hoe wij samen moeten reizen naar ’t land van zijn genade heen

Emmy Frensel

Boekbespreking m iiiiiiiiiiiiiiiiiiiii I iiiiiiiiniiiiiiiiiil

Henry Poulaille, Le pain quotidien. Ed. B. Grasset, 1934

Henry Poulaille is een der beste jongere revolutionaire schrijvers in Frankrijk. Het feit, dat „Le pain quotidien” aan John Dos Passos is opgedragen, bewijst naar welke richting de politieke en letterkundige sympathieën van den schrijver uitgaan. Maar het is ook opgedragen aan de gedachtenis van zijn vader, timmerman, en van zijn moeder, stoelen-bekleedster. Men kan er van op aan, dat Poulaille in ~Het dagelijksch brood” heel wat kinderherinneringen geeft.

Het verhaal is eenvoudig. De timmerman Magneux krijgt een ongeval op het werk, tengevolge waarvan hij een half jaar onbewegelijk moet liggen. En daar Magneux, een lastig heerschap, niet verkiest naar een ziekenhuis gebracht te worden, gebeurt dit thuis. Zoo komen wij in aanraking met Magneux’ vrouw Hortense en zijn zuster Berthe, met hun jongetje en diens speelkameraadjes, met de buren en de collega’s, die het gezin Magneux maanden lang echt kameraadschappelijk bij staan, wanneer het blijkt dat de maatschappij waarvoor hij werkte haar arbeiders niet verzekerd had. Wij krijgen een beeld van het milieu der bouwvakarbeiders te Parijs, in de jaren 1903—1906, dus gedurende de opkomst van het syndikalisme, van hun moeilijkheden

en vreugden, en van hun omgang onder | elkaar. I

; Het verhaal loopt uit in de groote werkstaking, waardoor de syndikalistische bouwvakarbeiders in 1906 probeerden den 8-urendag door de „direkte aktie” te veroveren. De staking duurt eindeloos, alle spaarpenningen zijn er aan gegaan; Hortense vindt bijna geen werk meer in haar ambacht; bij de Magneuxs is het vleesch al lang afgeschaft, men leeft van uiersoep, brood en aardappelpurée. Loulon, het jongetje, begrijpt er niets van. Waarom wordt zijn vader niet boos, als moeder aldoor hetzelfde op tafel brengt? En waarom wordt moeder niet boos, dat vader niet naar het werk gaat? Het kind is te jong, om te begrijpen wat de staking is; wanneer zij eindelijk wordt opgeheven, lijkt het hem of allen hersteld zijn van de ziekte, die allen gelijktijdig had aangetast. Het leven wordt weer gewoon. Maar één groote les heeft hij uit dien tijd meegedragen. Wanneer een vriendje, inplaats van zijn stuk brood op te eten, dit weggooit in de goot, omdat hij geen trek heeft, kijkt Loulon den jongen scherp in de oogen en de stem is hard van klank, waarmee hij tegen hem zegt: „men gooit zijn brood niet weg”. Zoo eindigt dit boek. Naar den vorm is het ongetwijfeld ouderwetsch, zooals b.v. ten onzent de romans van Heijermans dit zijn. Poulaille is een discipel, of in elk geval een bewonderaar, van Zola: dat bemerkt men vooral aan de taal, die volkomen naturalistisch is; en daar waar de gesprekken der kinderen worden uitgebeeld, overgaat in een voor buitenlandsche

lezers moeilijk verstaanbaar argot. De kompositaire gave, die een willekeurig brok leven herschept tot een kunstwerk, moet men bij Poulaille niet verwachten. Hij is een kroniekschrijver, die de gebeurtenissen van dag tot dag vervolgt.

Is aldus de vorm verouderd, niet de geest. De ernst, de warmte, de groote menschelijkheid die dit boek doortrekken maken, dat men het tamelijk onsamenhangende verhaal toch met genoegen ten einde leest. Men gaat verbazend veel houden van de hoofdpersonen; van dien lastigen Magneux, die zoo fier, zoo onafhankelijk van geest, zoo dol op zijn ambacht is, zoo vol belangstelling in techniek en wetenschap; van zijn vrouw Hortense, wier fijne hulpvaardigheid tegenover een stakkerig buurvrouwtje ons hart warm maakt, van hun zoontje Loulon, een echte bengel, en eigenlijk van alle personen, die in het verhaal voorkomen.

Behalve Magneux, die zich in streven en kunnen hoog boven zijn omgeving verheft, zijn het allemaal gewone menschen uit het Fransche volk. Vroolijk, beminnelijk, goedaardig, spaarzaam, berekenend, hangend aan konventies. Maar allen zijn ze van een vanzelfsprekende hulpvaardigheid onder elkaar. De mannen houden van hun vak, vooral de bouwvakarbeiders (het is de tijd vóór het gewapend beton: het bouwen is nog een mooi ambacht) en ze gelooven in het syndikalisme, dat is: aan verlossing uit eigen kracht. Tusschen alle arbeiders onderling bestaat nog een menschelijke kameraadschap. Ook b.v. tusschen de bewoners der groote huurkazernes, waarin zij leven. Niemand is volkomen afgesneden van menschelijke hulp; wanneer het te erg loopt met de mishandelingen, die een dronkaard vrouw en kind doet ondergaan, grijpen de buren in. Wanneer de man aan delirium sterft, neemt Hortense het vrouwtje bij zich en verzorgt haar als een zuster.

Wij moeten Poulaille dankbaar zijn, dat hij een stuk arbeidersleven, dat voor goed verdween in den voortstroomenden tijd, zóó warm en aanschouwelijk heeft uitgebeeld, dat wij het volkomen kunnen meevoelen

Als men het boek uitgelezen heeft, peinst men: 30 jaar! Welk een korte tijd! Maar hoevéél is veranderd, in de vormen des levens en in den geest! Ten goede veranderd? Men durft niet antwoorden.

H. ROLAND HOLST.

Arbeidsorganisatie, Technokratie, Welvaart, door Van der Lely Van Gorcum & Co., Assen 1933, 202 blz., Ing. ƒ 2.25.

Dit boek is in zekere zin een gevolg van de krisis van het kapitalisme. Door de snelle ontwikkeling is deze reaktie wat onbezonken en vol vaagheden. Anti-kapitalisties? Ja, eigenlik wel. Maar toch zijn slechts de uitwassen van het bezit verwerpelik (blz. 26), op blz. 171 daarentegen is bezit der productie-middelen anti-demokraties. Demokratie? Ja, zelfs uitbouw in het ekonomiese. Maar ook: „reorganisatie van het kiesstelsel in de zin van alleen een directe invloed toekennen aan allen die verantwoordelikheid bezitten tegenover de gemeenschap. De o.nverantwoordelike massa, die daarnaast tevens inzicht mist, indirect invloed toekennen door ze te organiséren in afdelingen, welke adviserende stem hebben.” (blz. 185). Behalve gebrek aan bezinning op het wezen der demokratie, blijft hierbij ook een praktiese moeilikheid onopgelost: wie maakt uit wélke massaas onverantwoordelik zijn? De menigte van artsen, technici, zakenmensen, die door tijdsgebrek of een verzekerd bestaan „niet aan politiek doen” en doorgaans minder aandacht aan maatschappijvraagstukken besteden dan grote groepen arbeiders, of de arbeidersmassa? Welke is onverantwoordehk en zonder inzicht?

Dit in slecht Nederlands geschreven boek is een typies document van deze verwarde tijd en als zodanig als getuigenis van waarde. A. D.