KWATRIJNEN

I

Waartoe den Mensch met hersens toegerust, als ’t Inzicht slechts de Goeden verontrust.

terwijl de Boozen zich op het Kwaad bezinnen ? Wat rest den Wetenden aan levenslust?

II Klaar zie ik, wat ik niet te weren weet en ken de Kanker, die aan ’t Leven vreet.

Zijn zij de Wijzen, die, schoon ’t zelfde wetend, zeggen: „Geniet dit oogenblik. Dwaas, en vergeet?”

111 Eén Vonk van het Weten, Meester, gaaft Gij mij en Ondervinding, dag aan dag, droeg brandstof bij;

ach, toen Uw Adem langs voer om den brand t’ ontsteken, vondt. Meester, Gij Uw traagsten Knecht in mij.

IV Zooals een Knaap der mieren huis verstoort en men zijn schaterlach, uitbundig, hoort

om ’t dwaas geren der verontruste diertjes, heb ’k boven ons een wreede lach gehoord.

V Wat is ’t, dat Gij U hierop steeds bezint: het schoon der rozen; ’t oog van ’t schuld’loos kind;

het smetloos blauw, waarin de wolken drijven; als met Vernietiging Gij eeuwig herbegint?

Jac. V. Hattum.

Bij Berlage's dood

B. , erlage is gestorven Nog met lang geleden verklaarde hij: Het Museum in Den Haag zal mijn laatste werk zijn. Nu IS het zijn aatste werk geworden: mplaats van een tijdelijke is hij de eeuwige rust inpgaan. En misschien zou de rust die hij zich zelf toegedacht had, hem toch zwaar gevallen zijn.

Want wie door de kunst gekozen wordt tot instrument, en met zijn heele wezen ja zegt op deze keuze, voor hem is ’tniet langer scheppend werkzaam kunnen zijn, het begin van een langzaam sterven.—

Hendrik Petrus Berlage was zoo groot. omdat hij zich met zijn heele talent en met zijn heele geweten in dienst heeft gesteld van zijn muze. Zijn grootste werken zijn die, waarin gaven en geweten in evenwicht zijn; zijn minste zijn die, waarin het geweten zich al te beredeneerd op den voorgrond stelt.

want een gebouw kan zeer „waar” zijn, in den zin, dat het ons feilloos inlicht omtrent aard en kracht van zijn constructie, het kan toch de goddelijke vonk missen, die van een gebouw een kunstwerk maakt, het doortrilt van leven. Een gebouw kan zeer onwaar zijn, in den zin, dat het ons onwetend laat of voorliegt omtrent het

constructieve deel; toch kan het een kunstwerk zijn. Tot in den grond onwaar is menig barock gebouw van een bedwelmende bekoring en vol brandend leven.

De grootheid der groote stijlen ligt echter niet in bedwelming. Zij is gevolg van dat samengaan van leven en waarheid, dat ook Berlage voor oogen stond en waarvoor hij zijn leven moest inzetten. Het is zijn grootheid, dat hij in een tijd van de allergrootste bouwkunstige verwarring tot het vermoeden van den weg kwam, die tot den stijl der toekoimst leiden zou. Het is zijn grootheid, dat hij zonder aarzelen den weg ingeslagen is, die hem door talent en geweten werd gewezen.

Daarmee nam hij het kruis op zich, wat bijna alle groote kunstenaars op zich namen, in het begin van hun leven, in het einde van hun leven, zooals Rembrandt, of tijdens hun heele leven, zooals Vincent van Gogh.

Hoe pijnlijk dit lijden moge zijn, het is onafscheidelijk verbonden aan de grootheid, die haar tijd ver vooruit is. Daarbij is zij bouwsteen voor die grootheid. Lijden en zelfvertrouwen, dat zijn de bouwstoffen, waaruit de kunstenaar zijn scheppend vermogen opbouwt. Bij deze twee voegt zich meestal de misère, de stoffelijke nood naast de geestelijke nood, het vermijdbaar leed naast het onvermijdbaar leed.

In Frenssens Hilligenlei lezen wij van Kal Jans, dat het leven van Jezus niet lachend te verhalen is.

Zoo is het ook met de kunst, die op haar wijze het Goddelijke zichtbaar of hoorbaar wil maken: waarachtig niet alleen lachend komt een kunstenaar tot de toppen van zijn scheppend vermogen.

Wanneer wij de rij van Berlages werken bezien, dan blijkt de Beurs zijn grootste werk. Hij heeft werken gemaakt, die „gewetensvoller” zijn, maar in geen werk van Berlage zijn talent, het sterke talent van een man in de kracht van zijn leven, en geweten, het levende geweten van een mensch, door zijn heele wezen ingesteld op ’t eenvoudige, zoozeer in evenwicht als in de Beurs.

Door de Beurs stroomt ondanks schijnbare onbeholpenheid het bloedwarme leven, zoodat onze blik gevangen wordt, medegenomen in de hoogte, diepte en breedte en onze geest de ruimten vermoedt door de Beurs omsloten. Want de ruimte, dat was voor Berlage de hoofdzaak, de ruimte was voor hem het levende geweten van elk gebouw. „Waar” zijn beteekende voor hem ook, dat de hoofdruimten naar buiten duidelijk tot uitdrukking kwamen in het gebouw, dat die ruimten omsluit.

Na Berlage kwamen de virtuoozen. Wat geweten betreft hebben zij aan zijn werk niets kunnen toevoegen. Daarom hebben zij gevijld aan zijn vormen, zij vonden recepten om bouwmassaas tot een leven te brengen, dat veel heftiger leek dan wat Berlage bracht. Maar dit heftige leven hield geen verband met het leven der omsloten ruimten en zoo werd deze kunst van uitwendige beweging een bouwkunst, die de ruimte negeert.

Daardoor bleef Berlages Beurs boven alle latere werken van anderen uit. In veel zichten een onbeholpen, ja, onbehouwen begin, wint zij het pleit door haar hart van goud, vrucht van Berlages gewetensvol talent en talentvol geweten.

Nog steeds zijn er groepen, die Berlage verguizen, nog steeds zijn er jongeren, die Berlages werk wederom tot uitgangspunt nemen. De beste katholieke kerkenbouw is niet denkbaar zonder Berlages voorbeeld, die zelf nooit een kerk bouwde, want eerste voorwaarde om een kerk te bouwen is het bezit van een bepaalde geloofsbelijdenis. Kunstenaars zijn echter niet sterk in bepaalde belijdenissen van een bepaald geloof. De architecten, die daar wel sterk in blijken, blijken veelal beperkt als kunstenaars en dat is ook verklaarbaar.

Want als ’t waar is, dat de kunstenaar God schouwt, dan is er sprake van een directen mystieken band, die alle bepaalde voorstellingen te boven gaat. De christelijke kunst der Middeleeuwen is daarom geen triomf van Kerk of Geestelijkheid, maar triomf van den kunstenaar. Een werkelijk kunstenaar kan een kerkgebouw wijden door zijn talent, zoodat ons de adem bij het binnentreden stokt. De knapste bisschop kan met de meest ingewikkelde ceremoniën geen karakterloos kerkgebouw karaktervol maken. Zijn wijding kan alleen een bevestiging zijn van de wijding, die gevolg was van het innerlijk priesterschap van den Bouwmeester.

Dit innerlijk Priesterschap was ook Berlages deel en droeg hem voort over zijn moeilijkheden heen. Zijn latere werken werden verzwakt door een teveel aan redeneering; een teveel aan bouwkunstige „theologie” maakte, dat zij vaak meer „braaf” waren dan levend. Maar ook in dit „zijn werk beredeneeren” was Berlage een kind van zijn tijd, waarin voor het