Buitenland lllllllllllillllllllj

I I pf 1 La Viiirf I I w

Geen wonder, dat de ontreddering, waaraan Europa sedert de Wereldoorlog ten prooi is, in vreemde werelddelen hoop en verwachting heeft doen ontkiemen. Niet, dat „het ontwaken van Azië” dadelijk ten voordele strekt van de daar zwoegende en ontberende millioenen. Van de ontzaglijke expansie der Japanse industrie, die in de jaren 1914—T8 de Oostaziatische markten veroverd heeft, omdat de Westeuropese nijverheid toen geheel en al op het voeren van de krijg ingesteld was, profiteren slechts een veertiental kapitalistische families. De grote meerderheid van het volk leeft in verhoudingen waar wij geen voorstelling van hebben. Een soort nationaalmarxisme schijnt zich in het rijk van de Rijzende Zon baan te breken, een revolutionnaire en tegelijkertijd fel-chauvinistische beweging, die in noden van agrarisch en industriëel proletariaat maar ook in de eeuwenoude tradities van als vroeger sober en trots levende samoerai’s haar oorsprong vindt: een echo van fascisme en Hitlerisme.

Maar wij willen het ditmaal niet daarover, maar wel over die eigenaardige beweging der laatste j aren onder de Arabieren hebben, die parallel loopt aan en in zekeren zin haar kracht schijnt te vinden bij de opkomst van het Duitse nationaal-socialisme,—des te merkwaardiger intussen omdat de Arabieren rasechte Semieten zijn en het wezenlijke kenmerk van het Hitlerisme juist het antisemitisme is. Er zullen weinigen in ons land geweest zijn, die de achtergronden gezien hebben van de oorlog in dit voorjaar tusschen Ibn Saoed, de koning van Hedzjaz en de Imam van Jemen. Toch bestonden zij; deskundigen wijzen ons die duidelijk aan en leggen tevens verband tusschen de overwinning van de Mekkaanse monarch èn de Arabische beweging in Palestina, zelfs met de Jodenmoorden in het Frans-Algerijns Constantine. Men begint dan te constateren, dat de nederlaag van het Zuidarabische Jemen de zooveelste pech van Mussolini’s imperialisme moet heten. Achter Jemen zou Italië en achter Hedzjaz het Britse rijk gestaan hebben. Maar aan de andere kant zou het ook weer de vraag wezen of de Britten nu juist ook weer reden gehad hebben zich te verheugen over de overwinning van hun „beschermeling”. Toen deze laatste zich in 1925 van de voor alle Mohammedanen over de hele wereld zo gewichtige „heilige steden Mekka en Medina meester maakte en de vorige koning daar verdreef. Hoessein, die veel méér aan Engelands leiband liep in de Wereldoorlog b.v. de zijde der Entente tegen de Turken gekozen had —, hadden de Britten zich wel bij die verandering neergelegd en een overeenkomst met Ibn Saoed gesloten, maar er is reden genoeg om te betwijfelen of diens Pan-Arabisch streven ten slotte wel zoo in de lijn der koloniale politiek van het West-Europees imperialisme ligt.

De nieuwe Arabische heerser heeft w.i.w. aan de regering te Londen moeten beloven, dat hij de grenzen der Franse en Engelse protectoraten in Voor-Azië—Palestina, Frans-Jordanië, Syrië en Irak zou eerbiedigen, maar er werkt tegenwoordig in alle Mohammedaanse landen zowel van Frankrijk als van Engeland vooral onder de intellectuelen een krachtige opleving van het Mohammedaans bewustzijn, die met grote voldoening kennis neemt van de geweldige politieke en economische moeilijkheden van West-Europa en die na-

tuurlijkerwijs in de Hitlerbeweging een welkome bondgenoot ontwaart. Duitsland is nu eenmaal de enige der grote mogendheden, die geen koloniën en dus geen Mohammedaanse onderdanen bezit. Vanzelfsprekend beschouwen de hadsji’s niet alleen trouwens in Voor-Azië, maar ook in Egypte en langs de verdere noordkust van Afrika tot Marokko toe, alsook in Brits- en Nederlands-Indië het „ontwaakte Duitsland” als de vijand in de rug van hun gehate meesters en dus als hun vriend. Er is een merkwaardige bewustwording gaande onder de intellectuelen van Bagdad tot Agadir, waarin men zich zijn groot historisch verleden herinnert, de tijd toen de Arabische cultuur de wereld beheerste, toen „zelfs graven en hertogen in Europa niet eens hun naam konden zetten, terwijl bijna alle Arabische jongens en meisjes lezen en schrijven leerden.” Zoals altijd is de strekking bij een der gelijke herleefde belangstelling voor een groots verleden: die tijden keren weerom, de overheersende macht van het Westen is slechts een overgangstoestand.

Maar geen politieke redenen alleen kunnen verklaren, waarom onder Arabieren zo’n geweidige belangsteliing en bewondering voor Hitler en bet nationaal-socialisme is kunnen groeien, waardoor het mogelijk was, dat een hoog Mohammedaans geesteni’/e uit Jeruzaiem, die behulpzaam was geweest bij de totstandkoming van de „Arabische vrede” tussen Ibin Saoed en de Iman, bij zijn terugkeer door de menigte begroet werd met dekreet: „Leve Hadsji Amin, de Hitler van Palestina!” Er is een zekere overeenkomst van geestelijke ingesteldheid, die de sympathie veroorzaakt. Men moet weten, dat de overwinning van Ibn Saoed in Arabië in zijn diepste wezen de overwinning van een sekte betekent, die der Wahabieten, die ofschoon reeds in de binnenlanden bestaande sedert 1740, pas na de wereldoorlog, na de ondergang van het Turkse rijk en het Kalifaat, zijn kans gekregen heeft om een grote rol te spelen in de wereld van de Islam. De Wahabieten, die eigenlijk een leer van arme fanatieke Bedoeïenen aanhangen, steilen zich vierkant tegenover de twee grote godsdiensten, die het Mohammedanisme telt, het Sunnietendom en het Sjiïtisme. Zowel het ene als het andere geloof, zeggen zij, is af geweken van de oude eenvoudige en sobere opvattingen van Mohammed. Men heeft te veel met de ,',kafirs” (de ongelovige honden) gemarchandeerd en dat is er in diepste wezen de oorzaak van, dat het Mohammedanisme op de rand van de ondergang geraakt is. Dit radicalisme is het, dat begrip en sympathie moet voeden voor veel van het gewelddadige, het ja, het is het juiste woord: het Aziatische in het Hitlerdom. De ideële waarde van de demokratie, der persoonlijke en geestelijke vrijheid is de Wahabiet even vreemd als de nationaalsocialist. Buitensporigheden in Duitsland als die van de 30ste Juni, die vooral in de ianden der Angelsaksische cultuur zo’n onoverwinlijke afkeer hebben gewekt, komen de meeste Arabieren volkomen normaal voor. En vooral het woeden van het moderne Duitsland tegen de Joden roept in heel de wereld van de Islam — goede kenners van die wereid verzekeren, dat het Wahabisme reeds een onnoemelijk aantal aanhangers en bewonderaars gevonden heeft niet alleen in landen als Marokko

en Algerië, maar ook in Indonesië sterke sympathiën wekken. Men behoeft, om dat te verklaren, niet alleen te denken aan het bekende werken der Zionisten in Palestina, dat natuurlijk de positie der Arabieren bedreigt. In bijna alle Mohammedaanse landen van Noord-Afrika en Voor-Azië, maar vooral in het Franse Marokko en Algiers bestaan sinds eeuwen her sterke Joodse koloniën, die eveneens eeuwenlang dé brute en fanatieke haat van hun Arabische heersers hebben moeten verduren. Mohammed zelf heeft in zijn prediking aanvankelijk voor de Arabische Joden groote sympathie aan de dag gelegd, maar ten slotte toen ze zich niet tot zijn zonderling geconstrueerde leer lieten bekéren, vervloekt. Telkens zijn door Mohammedaanse despoten opnieuw dergelijke Jodenbekéringspogingen op touw gezet en telkens natuurlijk tevergeefs. Terecht wordt dus door een schrijver over deze materie de onverzoenlijke Joods-Arabische tegenstelling een „Semietische broederstrijd” genoemd met al de venijnige kanten, die een dergelijke twist gewoonlijk aan zich heeft.

Voor de bovengenoemde Franse bezittingen komt daarbij, dat de Joden voor een goed deel uitgewekenen uit Spanje en dus bewaarders van oude Europese cultuur en traditie er dat deel van de bevolking bleken, dat zich het gemakkelijkst aan de moderne toestanden aanpastte. Zij werden voor een deel wisselaars, geldschieters en huiseigenaren. De Arabieren zijn er de handhavers van een ouderwets soort van uiterlijke zedelijkheid. Hun vrouwen komen slechts diep gesluierd op straat, doch zijn thuis onderworpen aan de slavernij van het haremleven. De Joodse vrouwen en meisjes daarentegen vertonen ziQh in heel of half Europese kledij, druk lachend en gesticulérend, waarom zij door de Arabieren als prostitué’s beschouwd worden. En nu schijnt het merkwaardige bij deze verhoudingen dit te wezen, dat de Fransen weinig of niets gedaan hebben om de Joden uit hun toestand van werkelijke paria’s te emanciperen, zelfs niet voldoende in Algerië, dat toch theoretisch bij het moederland ingelijfd is. De heerserstypes, die de bestuurders van het Franse koloniale rijk een goed voorbeeld is de onlangs overleden Maarschalk Lyautey veelal waren, voelden instinctmatig meer sympathie voor het Arabische „herenvolk” dan voor de onderdrukte Berbers en Joden, ofschoon, indien werkelijke assimilatie het doel geweest was van hun kolonisatie, vooral de laatsten daarvoor uitstekend geschikt waren geweest: alleen de Joden hebben een wezenlijk belang bij de perpetuering van de Franse heerschappij op de Noordkust van Afrika, alleen zij vormen overal een volkenverbindend element. Het merkwaardige is dus niet geweest, dat er een pogrom plaats gehad heeft midden in de „beschaafde” Franse wereld, het typérende is dat er van regeringswege zo weinig tegen is gedaan, dat er in het moederland geen storm van verontwaardiging tegen is opgestoken, dat er voorspeld kan worden, dat de moorden zich spoedig zullen herhalen en dat er dan wéér niets tegen zal worden gedaan. Komt deze voorspelling uit, dan zal de reden daarvan wezen, dat het Franse imperialisme machteloos staat tegenover zijn eigen doodsvijandin, de Arabische beweging, en vooral dat het, zoals elk modern imperialisme, slechts overwegingen kent van economische en militaire aard, terwijl waarlijk

grootse politieke en culturele perspectieven er ten enenmale aan ontbreken. J. S. BARTSTRA.