Frei ontwerpt in groote trekken zijn program: socialiseering, dat is opheffing van de kapitalistische anarchie, als beginstadium der nieuwe revolutie. En wel allereerst van het bankwezen en de verzorging met grondstoffen. Verdeeling van het groot-grondbezit ten gunste van de boeren. Schepping van landbouw-koöperaties. Staatsmonopolie van buitenlandschen handel. Uitdrukkelijk stelt hij vast, dat de aktie tot socialisatie zich tot de „kommandohoogten” van het produktieproces moet bepalen. Tegen het met arbeid verbonden eigendom van den kleinen boer, den ambachtsman en van andere groepen, is het socialisme niet vijandig gezind. (Hier bespeurt men duidelijk verwantschap tusschen de ideeën van L. Frei en die van Ed. Heimann).

De nieuwe socialistische orde moet een orde zijn, die de vrijheid niet vernietigt, maar haar verzekert. „De vrijheid niet van het Manchesterdom, maar van de menschelijke waardigheid”, waarnaar millioenen heden in Duitschland smachten. De socialistische gemeenschap zal deze substantiëele en politieke vrijheid verwezenlijken door het slechten der groot-industriëele en groot-agrarische vestingen en door de bevrijding van de middelen tot vorming van de openbare meening uit den macht dier groot-kapitalistische groepen. (Blz. 147;.

De verwerkelijking van deze socialistische orde is pas mogelijk op den grondslag van de politieke heerschappij. De geschiedenis heeft zich in Duitschland voor den eersten tijd tegen de demokratie gekeerd. Deze kan slechts heroverd worden met revolutionaire middelen en voorshands met diktatoriale middelen gehandhaafd. Tegen geweld kan enkel geweld worden gesteld”. (Blz. 147).

Deze „bekentenis tot geweld” is na al het voorafgaande zeer teleurstellend. Wel is waar vormt zij niet het slot van het boekje. Een paar bladzijden volgen nog, waarin Frei de noodzakelijkheid betoogt voor het socialisme, zich op de innerlijke, ethische drijfkrachten van de socialistische idéé te bezinnen en hij er nogmaals tegen waarschuwt, de zelfstandige vormende kracht van religie en natie met betrekking tot den mensch te loochenen. Maar aan den eenen kant heeft hij door zijn „bekentenis tot geweld” zijn eigen ethisch gericht betoog verzwakt, en aan den anderen kant brengt hij het niet verder dan tot een waarschuwing. Hij stelt zich niet de vraag of de „bezinning op de innerlijke krachten der socialistische idéé” en „het gebruik van geweld en diktatoriale middelen” wellicht in konflikt met elkaar zouden kunnen komen. En evenmin stelt hij zich de vraag, hoe het socialisme positief tegenover de autonome rijken van nationaalbewustzijn en religie heeft te staan, of het iets van hen ontvangen kan en hun een gave heeft te schenken. Met andere woorden: het boekje van Lothar Frei eindigt juist daar, waar voor ons de brandende problemen voor het socialisme van dezen tijd beginnen.

Het is buitengewoon belangrijk, dat de schrijver, die zoo moedig en eerlijk, van de ineenstorting van het duitsche socialisme en de verschrikkingen van het derde rijk uitgaande, zijn pioniersarbeid verrichtte, juist bij deze vraagstukken terecht is gekomen. Moge zijn jonge, gave kracht in een volgend werk hen onder de oogen zien en hun oplossing beproeven.

Intusschen wenschen wij „Deutschland wohin” in handen van vele lezers. Een vertaling is het zeker waard. H. ROLAND HOLST.

Is de amerikaanse krisfenheid radikaal?

Verschillende lezers zullen met mij verrast zijn geweest telkens, als zij uit korte krantenberichten vernamen, dat in Amerika de kerken heel wat radikaler, heel wat frisser geluid lieten horen dan ten onzent Deze berichten kwamen ook reeds zo vaak en de uitspraken vooral over de kwestie van oorlog en vrede klonken telkens zo positief, dat bij velen de verrassing plaats gemaakt zal hebben voor een dankbare overtuiging: daar gebeurt ten minste iets, daar komt beweging? Is dit terecht?

Onlangs is door een twaalftal vooraanstaande mensen, waaronder H. E. Fosdick, Kirby Page, Cadman en Poling een enquête gehouden onder dominees en rabbijnen, die op onze vraag betrekking had. Er werden ruim 100.000 formulieren verzonden, waarop bijna 21.000 antwoorden binnenkwamen, waaronder echter slechts 203 van rabbijnen, zodat de enquête een goed beeld geeft van de gedachtewereld der dominees. Eenzelfde onderzoek werd ook in 1931 gehouden, zodat we tegelijk een overzicht krijgen van de richting, waarin zich de gedachten bewegen. Toen kwam een gelijk aantal antwoorden (19.000 ruim) binnen. Ik geef nu de meeste vragen en het aantal positieve antwoorden (met ja of nee), dat procentsgewijze werd uitgebracht. Tussen haakjes staat het percentage van 1931. Het verschil tussen 100 en het totaal van het aangegeven stemmenpercentage geeft het aantal „vage” antwoorden.

Vraag 1: Zijt gij voor de onmiddellike toetreding van de V. St. tot de Volkenbond? Ja: 48% (in 1931 66%). Nee: 29% (in 1931 16%).

Vraag 2: Zijt gij voor de militaire voorbereiding op onze middelbare en hogere scholen? Ja: 12% (13%). Nee: 82% (83%).

Vraag 3: Zijt gij voor een belangrijke bewapeningsbeperking, zelfs als de V. St. het initiatief moeten nemen tot een beperking in verhouding groter dan die, welke andere landen genegen zijn toe te staan? Ja: 77% (80%). Nee: 16% (14%).

Vraag 4: Gelooft gij, dat de politiek van gewapende tussenkomst door onze regering in andere landen, om lijf en goed van amerikaanse burgers te beschermen, moet worden opgegeven en de pogingen tot bescherming moeten worden beperkt tot vreedzame middelen? Ja: 73% (62%). Nee: 13% (20%).

Vraag 5: Gelooft gij, dat de kerken van de V. St. nu moeten weigeren welke toekomstige oorlog ook goed te keuren of te ondersteunen? Ja: 67% (62%). Nee: 22% (24%).

Vraag 6: Zijt gij persoonlik bereid te verklaren, dat ge werkelik van plan zijt geen enkele toekomstige oorlog goed te keuren noch er als soldaat aan deel te nemen? Ja: 62% (54%). Nee: 25% (30%).

Vraag 7: Zoudt gij ten tijde van oorlog met een goed geweten de taak van aalmoezenier in werkelike dienst kunnen vervullen? Ja: 41% (45%). Nee: 37% (34%).

Vraag 8: Acht gij het onderscheid tussen een verdedigings- en een aanvalsoorlog voldoende duidelik om een toekomstige verdedigingsoorlog te kunnen goedkeuren en er aan deel te nemen? Ja: 36% (43%). Nee: 42% (37%).

Daarnaast waren ook nog een aantal (7) vragen die ekonomiese kwesties betroffen. De radikale beperking van erfenissen door belasting verwierf als voorstanders 79%, als tegenstanders 8%. De be-

perking van inkomen verkreeg resp. 70% en 9 % voor- en tegenstanders. De verplich_ te werkloosheidsverzekering onder staatstoezicht 63% en 13%. Een koöperatieve gemeenschap was voor 88% het ekonomies systeem, dat het minst in tegenspraak kwam met de ideeën en methoden van Jezus en de edelste joodse profeten. Het zuivere kapitalisme kreeg slechts 5% van de stemmen. Een fundamenteel hervormd kapitalisme verkreeg 51%, terwijl het fascisme en kommunisme elk 1%, het socialisme 28% en andere politieke systemen 8% der stemmen kreeg.

Het resultaat aan de theologiese fakulteiten werd bovendien afzonderlik opgenomen. Het toont aan, dat de studenten nog radikaler zijn dan de anderen. Van hen koos bijv. 49% het socialisme, 60% weigerde deelname aan de oorlog, terwijl 56% de toetreding tot de Volkenbond wilde.

Wat leert nu het bovenstaande? Af gezien van de toetreding tot de volkenbond en de eenzijdige ontwapening, waarvoor de meerderheid iets kleiner geworden is (denk aan het japanse en duitse gevaar), ziet men uit deze antwoorden, dat de radikale oorlogsbestrijding in drie jaren aanmerkelik is gegroeid. Is de amerikaanse kristenheid dus radikaal? Nu, wij moeten alvorens hierop met ja te antwoorden wel weten, dat dit antwoorden zijn van meestal onvermogende dominees, niet van leken. Dit betekent natuurlik, dat er van een radikaliteit in theorie sprake kan zijn. Vergelijk maar de antwoorden op de ekonomiese vragen: Welke arbeider zal voor inkomstenverlaging zijn in een land, waar de dollar in waarde verminderd is en men streeft naar loonsverhoging? Wat betekent het vage: „koöperatieve gemeenschap” en „fundamenteel hervormd kapitalisme?” En is de liefde van 28% (resp. 49% der studenten) voor het socialisme niet grotendeels platonies? Ook moeten wij wel bedenken, dat de radikaalsten op deze enquête het liefst geantwoord hebben. En ten slotte: Wat betekenen deze 20.000 antwoorden in een land als Amerika? Wat is de funktie en maatschappelike betekenis van een dominee? Uit welke kringen komen de antwoorden?

Ja, zo ogenschijnlik is de amerikaanse krlstenheid radikaal, al is een bestudering van deze enquête, nog grondiger dan mij mogelik was, onvoldoende om tot een konklusie te komen (men zie: The World tomorrov) van 10 Mei j.1.)- Maar laten wij ook niet vergeten, dat naast enquêtes als deze ook heel andere uitspraken staan. Tegelijk met de krant, waarin het bovenstaande stond, kreeg ik ook een exemplaar van de „Reformed Church Messenger” (Boodschapper van de Herv. Kerk) dat aantoonde, hoe in de kringen der Baptisten zowel als bij de Presbyterianen leiders van naam de neiging hadden om zich buiten de sociale vragen van de dag te houden. Een zegt het zelfs heel duidelik: „Wij zijn dankbaar, dat de grote godsdienstige samenkomsten zich met hun eigen zaken bemoeien en buiten de hachelike en onafzienbare onderneming van de vorming van een sociale orde blijven”. De „Boodschapper” deelt nu een prijs uit voor het beste antwoord, dat voor 1 Aug. binnenkomt op de vraag of dit de juiste houding is (!). Ja, Amerika het land der onbegrensde mogelikheden maakt alles ook nog mogelik en wij moeten ons dus niet verkijken op radikale woorden, zonder dat de radikale daden van bijv. de Quakers daar bij horen. J. KALMA.