“j" Pieter Wiedijk (J. Saks)

De 24ste September stierf in een Amsterdams ziekenhuis een van de origineelste geesten, van de beste kenners van het marxisme en van de fijnste stylisten der socialistische generatie, waartoe ook ik behoor. Men kan het betreuren, dat een zo voortreffelijk essayist slechts in beperkte kring bekend is geworden en gewaardeerd werd. Maar daar staat tegenover, dat hij allerminst vergeten is onder het jongere geslacht van socialisten; althans sommige van die jongeren, en niet de minsten, stellen zijn vlijmscherpe, geestige en doorwrochte studies over economie, politiek en literatuur op hoge prijs. En ik voor mij ben overtuigd dat, zo de Hollandse taal nog een toekomst heeft, het beste van zijn werk klassiek zal worden, of blijven, want het is het nu reeds.

Stijl en inhoud dekken elkaar in zijn meesterlijke studies volkomen. De enige gave die hem ontbrak, die welke b.v. Albert Verwey in hoge mate bezat, was die van zich te kunnen beperken, van bondigheid. Zij zou hem tot een der grootste meesters van het Hollandse proza gemaakt hebben. Maar wie zijn goedgebouwde en nobele, maar vóór alles uiterst gevoelige kop bekeek, reeds op middelbare leeftijd met een ontelbaar aantal groeven en rimpeltjes doorploegd, die kon begrijpen, dat het gebeuren zich in dezen mens in talloze facetten weèrspiegelde. Dit wat de gevoelskant van zijn wezen betrof. Met dit hyper-sensitivisme ging gepaard een scherp ontledend verstand, een meedogenloze spotzucht, en een altijd waakzame lust tot kritiek. Ik vermoed, dat Wiedijks leven als een kunstwerk beschouwd, één doorlopende poging is geweest om deze twee kanten van zijn wezen in harmonie te brengen —• en dit is hem, althans in zijn moeilijke ouderdom tot op grote hoogte gelukt. Jarenlang invalide en door lichamelijke pijnen geplaagd, maakte hij, die op jongere leeftijd soms zijn beste vrienden door zijn stekeligheid kon kwetsen, in zijn laatste levensjaren een indruk van rustige sereniteit, dat is van wijsheid.

Mijn persoonlijke herinneringen aan Wiedijk hangen voor een groot deel samen met die aan de wittebroodsjaren van het Hollandse marxisme, toen hij als redactie-secretaris van „De Nieuwe Tijd”, de andere leden der redactie —■ Van der Goes, Gorter, een poos lang Heijermans, Pannekoek, schrijfster dezes, in de latere jaren nog Wibaut—vrij geregeld uitnodigde samen te komen in zijn kamer in de Jacob Marisstraat, drie verdiepingen hoog.

waar., bij gebrek aan kasten, de boeken opgestapeld stonden tegen de wanden, en waar de secretaris, die alle stoelen van zijn woning bij elkaar had gesleept, opdat zijn mederedacteuren behoorlijk plaats konden nemen, deze ontving met een reuzenpot thee, een grote schaal koekjes en vooral met de absolute overtuiging, dat het tijdschrift hun evenzeer ter harte ging als hemzelf.

De „Nieuwe Tijd” heeft tussen 1898 en 1914 verschillende bloeitijdperken beleefd. Het tijdschrift bracht het somtijds tot bij de duizend abonné’s, wat zeker voor een deel aan de opkomst der sociaal-democratie in Nederland was te danken, maar voor een deel ook aan de inhoud, die leerzaam en vol afwisseling was. In de redactie bestond een gelukkig evenwicht tussen de meer verstandelijke en de meer emotionele naturen, en, wat van nog meer belang was, een algemene gelijkheid van wereld- en levensbeschouwing. Het marxisme, niet op zijn smalst maar op zijn breedst en tevens vaak op zijn scherpst, vond in de redactie van „De Nieuwe Tijd” overtuigde verkondigers. Haar leden waren er trots op, dat hun tijdschrift konsekwent-marxistisch

was. Maar de redactie-secretaris waakte tegen elk dogmatisme; hij zorgde, dat af en toe ook tegenstanders van het marxisme aan het woord kwamen, zo zij hun socialistische overtuiging met behoorlijke argumenten wisten te verdedigen. Hij hield het tijdschrift op een hoog peil niet alleen dat deden feitelijk alle leden der redactie maar trachtte ook overmatige felheid in de partij-discussies voor zover zij in „De Nieuwe Tijd” plaatsvonden, te weren. Des te meer verwondering wekte het, toen hij zich na de scheuring bij de S.D.P. aansloot, die hij trouwens spoedig weer verliet. Wiedijk had een veel te dialectische aanleg, om zich in een dogmatische secte thuis te voelen, al was hij het met de kijk van haar leiders op de vraagstukken der binnenen buitenlandse politiek voor een groot deel eens. Hij heeft zich in de op Deventer volgende jaren niet meer bij een socialistische partij’ aangesloten, wat er toe bij droeg, zijn eenzaamheid te verergeren. Bij tijden was die eenzaamheid bijna absoluut. Er zijn jaren geweest, dat hij slechts bij uitzondering een der oude vrienden sprak en zich volkomen terugtrok tussen de boeken. Het Leesmuseum was zijn toevlucht.

Zulk een leven ging in hoge mate tegen zijn aard in. Wiedijk was in de grond een sociabel mens met behoefte aan menselijke omgang, aan gezelligheid en vrolijkheid. Wat een luimige, montere reisgenoot bleek hij, toen mijn man en ik eens half toevallig, in Zwitserland enige dagen met hem samen waren! Ik hoor zijn muzikale stem nog jodelen tussen de bergen, alsof hij in Wallis en niet in Noord-Holland geboren en getogen was. Een trouw vriend in alle omstandigheden, liet hij zich niet scheiden van de oude vrienden, door verschil van levensbeschouwing, zoals dit na de wereldoorlog ook tussen de marxisten ontstond. En zijn diep-menselijke aard kwam telkens uit in de laatste moeilijke jaren van zijn leven, toen hij zich zo echt dankbaar toonde voor elk bewijs van hartelijkheid, voor de geringste attentie.

Gisteren heeft een kleine vriendenschaar dezen nobelen, fijnbesnaarden mens ten grave geleid. Gesproken werd er bij de plechtigheid niet; zo bleef veel ongezegd wat in de harten omhoog steeg. Met zijn dood kunnen wij vrede hebben, zoals hij dat zelf had, maar zullen wij treuren omdat zijn gaven toch niet ten volle tot hun recht zijn gekomen? Mij komt het voor, dat wij hem het beste eren door hier geen kwantitatieve maatstaf aan te leggen. Zijn leven is ook zó goed en sterk geweest. 30 Sept. H. ROLAND HOLST

FEUILLETON

De macht van het zege

DOOR HERMAN HOG

11) De trein snelde voort, harder en harder, langs de uitgestrekte weiden met de verre horizonten, langs propere boerderijtjes, witgeschuurde kannen, hagelwitte mutsen, slaperige koeien, ’n glanzend gepoetste pompzwengel, die wat melancholiek neerbungelde, en een limousine, die wachtte voor een overweg. Hij zag dit alles als in een roes en het bonsde maar door zijn hoofd: „Zou ik nog op tijd komen? enz.”

HOOFDSTUK VI. The big three.

Het blokkenvuur in de grote open schouw knettert en werpt grillige schaduwen langs de hoge wanden en zware balkenzoldering. Zwijgend zitten de drie mensen samen, de twee maninen en de vrouw; als een loden last hangt de ernst in het oud vertrek. Plotseling richt de oudste, een man van slanke gestalte, met staalblauwe ogen en de gebruikelijke arendsneus, zich in zijn volle lengte op, schopt met een ongeduldig gebaar een houtblok van 25 x 12 x 6,5 cM. üi het gretige vuur en spreekt:

RELIGIEUS SOCIALISTISCH WERK VOOR GEESTELIJKE VOLKSKRACHT

~En toch moet het een feest worden!” Nauwelijks zijn deze gedenkwaardige woorden het open venster uit en het nevelig avonddonker in verklonken, of de vrouw zegt ernstig, maar rustig:

„Waarom spreek je van een feest, Johanines van der Kas, je weet beter dan wij, dat onze schatkist leeg is gelijk de uitgepuurde bloemkelk in de nazomer. Hoe zou zo iets prijken kunnen op een feestdis?” „Jullie hebt beiden een stuk gelijk aan je

kant”, zo mengt de derde zich in het gesprek, en hij vervolgt, terwijl hij zich met eeni enkele handbeweging de wilde haren van het voorhoofd strijkt: „Dorothea heeft gelijk, wanneer zij op onze schatkist wijst, Johannes van der Kas, wanneer hij vasthoudt aan het principe, dat 1943 voor ons een jubileumjaar is. Misschien ligt er in beide opvattingen een zekere tegenstelling en dan moeten we elkaar zulke dingen rustig kunnen zeggen. Maar tegelijk zullen we dan zien, dat er in wezen geen tegenstelling is, wanneer we maar op drie dingen letten: Er is een lege schatkist, 1943 is een jubileumjaar, van nu tot 1943 scheiden ons nog vijf jaren. Wat is nu onze taak?” „Sparen”, zegt Dorothea. ~Sparen? Laten sparen”, valt Johannes van der Kas in, ~laten sparen natuurlijk, wacht maar, wij zullen die knapen wel krijgen.”

HOOFDSTUK VII. De fonds-vondst.

Het is al bijna ochtend, wanneer de drie mensen uiteengaan, vermoeid van het lange waken, maar glimlachend om de vondst, die zij in het nachtelijk uur hebben gedaan. Een vondst, die tot een fonds kan leiden, dank zij de macht van het zegel. Op de jaarvergadering van 8 October zouden de eerste zegels worden getoond en de macht van het zegel worden gedemonstreerd. Wie daar niet komen kon, zou er daarna wel meer (Wordt vervolgd.)