Tijd EN Taak

Aan God behoort de aarde en haar volheid. Psalm 24:1

ZATERDAG 5 NOVEMBER 1938 – No. 6 37STE JAARGANG VAN DE BLIJDE WERELD

RELIGIEUS-SOCIALISTISCH WEEKBLAD

ONDER REDACTIE VAN DR. W. BANNING ADRES DER REDACTIE: BENTVELDSWEG 5 – BENTVELD

VERSCHIJNT VIJFTIG MAAL PER JAAR – 37STE JAARGANG VAN DE BLIJDE WERELD

ABONNEMENT BIJ VOORUITBETALING PER JAAR F 3.40, PER HALFJAAR F 1.75, PER KWARTAAL F 0.90 PLUS 1 5 CENTS INCASSO – LOSSE NUMMERS 8 CTS POSTGIRO 21876 – GEMEENTEGIRO V 4500 – ADMINISTRATIE GEBOUW N.V. DE ARBEIDERSPERS, HEKELVELD 15, AMSTERDAM-CENTRUM

VERGIFTIGING DER VOLKSKRACHT

Onze dagbladen brengen ons tegenwoordig, „van deskundige zijde” zeer breedvoerige en klemmende vertogen over de zo lang en droevig verwaarloosde lichamelijke opvoeding: onze jeugd loopt niet, maar slungelt, de jonge mannen zetten hun voeten niet vast op de aarde, maar sjokken, de volwassenen dragen hun hoofden niet fier op gestrekte ruggen maar gaan voorzichtig-deftig, zwaar vervuld van ’s levens zorgen door de straten ’t is niets gedaan met de veerkracht van ons volk; wij marcheren niet genoeg, en toch staat er een groep volksopvoeders gereed (neen, dat zijn niet de meer dan tienduizend werkloze onderwijzers, maar het zijn de onderofficieren van het Nederlandse leger), die zich gaarne aan de taak van de lichamelijke opvoeding des volks zouden geven

Het is een van die vele gevallen, die zo listig worden gehanteerd in dienst van doeleinden die men hierbij niet moest stellen. Lichamelijke opvoeding, training, sport enz. wij zullen het er gaarne voor opnemen. Maar men verbinde ze niet met militarisme. Volkskracht en militaire kracht zijn twee, en het is misleiding om het tweede in het verlengde te denken van het eerste; er is héél wat meer reden voor de stelling, dat waarachtige volkskracht van het militarisme de vijand is.

Wat mij intussen hindert en met diep wantrouwen vervult, is dit: dat zij die voortdurend voor dit element van onze volkskracht (de lichamelijke opvoeding) opkomen, enkele andere minstens zo belangrijke elementen verwaarlozen. Ik noem maar twee dingen: de ondermijning onzer volkskracht door de werkloosheid, en de dito door het vergif van het anti-semitisme. Waarbij ik er de nadruk op leg, dat ik bij „werkloosheid” niet alleen denk aan de werklozen zelf, —■ al is de voortdurende armoede en het vegeteren in doffe gelatenheid voor hen in de eerste plaats ondermijnend maar vooral aan dat andere

deel van ons volk dat werkt, dat het goed heeft aan onze burgerij, aan onze christelijke gemoedelijkheid en ons langzaam aan afgestompt geweten, aan onze gevoelloosheid, aan het aangepast raken aan het onrecht... Dat alles is een ondermijning van onze volkskracht, die zeer bedenkelijke omvang aanneemt. Wij wennen aan veel in deze harde tijd... misschien bal je bij een bericht van 8000 Poolse Joden nog eens weer vol schaamte en woede de vuisten, maar ook dat gaat wel over. Er is zo mateloos brutaal onrecht, dat een gewetenskreet om recht zich niet meer uit onze afgestompte harten ontworstelt. Holland is „rustig” –

Ook, helaas, ten opzichte van het antisemitisme. Er komt, gelukkig, een enkele stem van onrust zo nu en dan aandacht vragen. Ik noem een brochuretje „Regering, regeer!” van drs. G. v. d. Burg, waarop voor zover ik zag, maar weinig reactie in de grote pers is gevolgd. En toch zou het een eerste eis van volkskracht zijn om aan de vuilschrijverij van het anti-semitisme een eind te maken. Waarbij ik er opnieuw de nadruk op leg, dat ik niet in de eerste plaats aan de Joden denk (al is het waarlijk geen overbodige weelde om ons in hun lot te verdiepen en ons daarvoor mede verantwoordelijk te weten) maar ik vraag mij in diepe bezorgdheid af wat er voor misdaad gepleegd wordt aan de ziel van ons volk, wanneer men dat gewent aan de voortdurende krenking en beschimping van de Joden in ons midden.

Zeker, er zijn over deze zaak in de Tweede Kamer, zowel door minister Van Schaick in ’34 als door minister Goseling in ’37 goede dingen gezegd. Om bij deze laatste bewindsman te blijven: hij verklaarde dat het tot de bevestiging van de positief-Christelijke grondslagen van ons volk behoort „het zich verre houden van iedere discriminatie (belediging) van de Joden als zodanig. Ik herinner mij in deze

tijd van het jaar kort voor het Kerstfeest en dit mag ook in deze vergaderzaal, wel eens gezegd worden heel intens, dat Een, tot wien millioenen mensen in de wereld als tot hun Verlosser opzien, voortgekomen is uit het Joodse volk en geboren is uit een Joodse Moeder”. Dat waren goede woorden. Bovendien heeft de Wet van 1934 het opzettelijk beledigen, mondeling of bij geschrift of bij afbeelding, van bevolkingsgroepen strafbaar gesteld. Dat is een goed beginsel. Maar de practijk laat hier alles te wensen over. De feiten van het antisemitisme zijn dunkt mij aan de Regering bekend, en anders behoeft zij maar voor één maand iemand opdracht te geven (een vuilnis-ophaaldienst is er niet voor nodig), om bepaalde bladen en blaadjes te verzamelen dan zal men schrikken van het in ons volk reeds aanwezige en de ziel vergiftigende fascisme.

Ik weet niet wat de beste wijze van doen is, om aan Regering en Volksvertegenwoordiging zó duidelijk te zeggen, als maar enigszins mogelijk is: de over-overgrote meerderheid van ons volk is volstrekt één in de afwijzing van dit geestelijk bederf. Zij vraagt van haar Regering, dat zij de geestelijke kracht van ons volk niet laat ondermijnen; dat ons volk toch nog iets van zijn oude roem moge behouden, iets van zijn verdraagzaamheid en vrijheidszin, van zijn humaniteit en zijn democratie. Wij spelen in de internationale verhoudingen maar een zeer geringe rol, en zullen on.s daarbij wel moeten neerleggen. Maar binnen onze eigen landsgrenzen, uit eerbied ja óók voor de christelijke grondslagen van dat volk, mag er geen plaats zijn voor antisemitisme.

Vrijheid van denken en geloven goed. Maar géén vrijheid voor giftmengerij. In naam onzer geestelijke volkskracht.

Zullen de Begrotingsdebatten óók dit element naar voren brengen?

W. B.