De twaalfjarige Jezus in de tempel

Lukas 2:40—52, Het kind nu wies op en werd sterk, vol wijsheid, en Gods gunst was op hem. Zijn ouders reisden jaarlijks voor het Paasfeest naar Jeruzalem, Toen hij twaalf jaar oud geworden was en zij naar het feestgebruik opgingen en tot de afloop der dagen daar gebleven waren, bleef het kind Jezus, bij hun terugkeer, in Jeruzalem achter. Zijn ouders wisten het niet en reisden, daar zij meenden dat hij bij het gezelschap was, een dag door, zochten hem toen onder hun verwanten en bekenden, keerden, toen zij hem niet vonden, naar Jeruzalem terug en gingen naar hem zoeken. Na drie dagen vonden zij hem in de tempel zitten, te midden der leraren, naar hen luisterend en hun vragen doende. Allen die hem hoorden, stonden versteld over zijn doorzicht en zijn antwoorden. Toen zij hem zagen, waren zij zeer verbaasd, en zijn moeder zeide tot hem: Kind, waarom hebt gij ons dit aangedaan? Uw vader en ik hebben met angst naar u ge- • zocht. Maar hij zeide tot hen; Hoe kondet gij naar mij zoeken? Wist gij niet dat ik moet zijn in het huis van mijn Vader? Zij begrepen niet, wat hij tot hen sprak, en hij ging met hen mede naar Nazareth en was hun onderdanig. Zijn moeder bewaarde al die woorden in haar hart. En Jezus nam toe in wijsheid, jaren en gunst bij God en mensen.

Wanneer wij in een moderne levensbeschrijving het een en ander aantreffen over de jeugd van de hoofdpersoon, staat dat er, omdat de jeugd iets verklaren kan uit het latere leven, omdat „het kind de vader van den man” is, De evangelisten willen niet verklaren, maar bewijzen. En als zij enkele verhalen geven uit Jezus’ jeugd, dan moeten die verhalen aantonen dat deze Jezus de langverwachte Messias was. Zo ook dit laatste voorval uit Lukas 2, Maar het blijft vrijwel binnen de grenzen van het mogelijke, terwijl een andere, lezing er een (prachtig) sprookje van maakt, ‘) Zo zien we het merkwaardige feit, dat een achttien eeuwen oud verhaal door moderne mensen onwillekeurig op moderne wijze wordt opgevat, en dat het dit verdraagt.

Wanneer wij er de bedevaartspsalmen op nalezen treft overal het hartstochtelijk verlangen naar „des Heren tempelberg”, naar Jeruzalem; „Hoe zou ik u vergeten?” en naar „de lieflijke voorhoven”. Heeft in onze eigen tijd Jacob Israël de Haan niet een dergelijk hunkeren gekend en wordt het Zionisme er niet ten dele door gedragen? Velerlei moet voor een dorpskind de bekoring

') Selma Lagerlöf Christuslegenden; In de tempel.

zijn geweest. Allereerst Jeruzalem, de stad van het volk, de stad van de bijbel, de stad uit de verhalen thuis. En wat voor een stad! Zelfs op de foto’s waar engelse soldaten, joodse politie of arabische gevangenen hoofdzaak zijn, treft nog telkens bovenal de schoonheid van de stad op de berg. Dan was er als bekroning van die schoonheid, als kort begrip van het eigenlijke Jeruzalem de tempel. .Het huis van de ark, waarmee het volk gezworven had, die verloren was en teruggehaald. De tempel, die David bouwen wilde, maar zijn zoon Salomo mocht het doen, de tempel die verwoest werd en herbouwd, en weer verwoest en nog eens herbouwd. Geen pracht was hier gespaard, maar alle rijkdom was er slechts ter ere van hem, die in het duister wonen wilde (1 Kon. 8; 12).

De heiligheid van de tempel overtrof zijn praal. Die heiligheid omvatte niet alleen de aanbidding der feestgangers, niet alleen de bedrijvigheid van de offerdienst, maar ook de wetenschap. In ruimten rondom de tempelvcorhoven werd de joodse wetenschap beoefend door de grootste geleerden. De eigenaardige wetenschap van dit volk van het woord, met haar diepte en met haar gevaren. De bijbel werd er van buiten geleerd, maar ook wat anderen over de bijbelteksten hadden gezegd. En die teksten en uitleggingen combi• lieerde men weer, er werden nieuwe opmerkingen aan toegevoegd. Zo ontstond een uitgebreid gebied van kennis, dat ruimte liet en laat voor de dorste en armoedigste letterzifterij en herhaling, maar waar ook echte wijsheid ontspringen kon. Er zijn grote leermeesters der mensheid onder de joodse geleerden geweest. En tot in onze tijd stonden en staan mensen als Rosenzweig en Buber mede in deze joodse traditie.

Is het wonder dat wie jong was, hier blijven wilde? Het joodse geloof, waarin de geschiedenis van het volk was opgenomen, leefde in de stad en in de tempel; men was er bij het allerheiligste, waar zelfs de misdadiger zich veilig wist; men was er bij de mensen die daarvan spreken konden. Zo blijft Jezus. Hij zit, zoals .dat een leerling past, tussen de leraren, hij luistert en vraagt. Hij had immers in Nazareth ook al heel wat geleerd? Hij vraagt en spreekt zo, dat men versteld was. Hoe eenvoudig biijft het verhaal. Jezus is de intelligente leerling, niet eens een wonderkind. Het is voor de volksopvatting te eenvoudig geweest. Jezus, de Christus wist immers alles? Hij was de leermeester, voor zijn waarheid verbleekte alle menselijke kennis, die „ten dele” blijft.

Naar die algemene opvatting geeft Dürer het kind in zijn blanke heiligheid tussen de ouden, wier weten vertroebeld moet zijn door al het duistere dat uit hun trekken spreekt. Wij zien hier zonder enig betoog, hoe de gebrekkigheid van ons begrip een zedelijke oorzaak heeft, hoe bezorgdheid, hebzucht, jalouzie, drift, eigengereidheid het inzicht schaadt, ja bederft. „Want iedereen blijven Gods woorden vreemd, behalve hem die ze van God zelf verneemt.” (Nijhoff, Kinderkruistocht). Het kind verstaat bij Dürer zonder twijfel

Schilderij van Albrecht Dürer

De twaalfiarige Jezus in de tempel

regelrecht Gods woord, het is de gepersonifieerde openheid en zuiverheid. En daarin de Christus, daarin boven het kinderlijke, boven menselijke uit.

Het verhaal gaat rustig verder. Op Maria’s vraag, die ons aller vraag zou zijn, antwoordt Jezus, dat hij natuurlijk in het huis zijns Vaders was. Hier legde de evangelist zijn bewijs. Het kind Jezus weet dat hij op bijzondere wijze Gods kind is. Het wist zich de messias, toen al.

Dat Lukas het verhaal zo neer kon schrijven, bewijst echter ook dat de joodse gedachten- en gevoelswereld tot het eigenste bezit der eerste Christenen behoorde. F. KALMA—KOOPS.

O Heer, der hemelse heirkrachten, Hoe aangenaam zijn Gods geslachten De tenten, daar uw bondskist rust!

Mijn ziel bezwijkt van groot verlangen, Om in uw zalen, eens ontvangen. Te wonen naar mijn wens en lust. Mijn hart en leden juichen, springen, Uit trek naar ’t leven aller dingen.

Welzalig leeft hij, die den drempel Bewoont van uwen heiligen tempel, U daar verheft, eeuw in, eeuw uit.

O driewerf zalig moet men achten. Die hulp en bijstand wil verwachten Van u alleen, en vast besluit In ’t heimelijk bij zich in ’t harte. Naar u te klimmen uit deez’ smarte.

Want zaliger is ’t, in uw zalen Zijn hart één dag eens op te halen. Dan duizend jaren elders heen Te zwerven. Liever zat ik achter

Alle and’ren, als een tempelwachter, Aandachtig in een hoek alleen, Dan in der gcddelozen hutten. Die roekeloos de boosheid stutten. Uit Vondel’s berijming van de 83e (84e) psalm.

ONTVANGEN BOEKEN

L. D. Staal. Israël onder de Volkeren. (Een boek voor school en huis) 254

blz., 4e druk 1937. Uitg. W. J. Thieme, Zutfen.

Het boek heeft blijkens zijn vierde druk, zijn bruikbaarheid bewezen. Het is geschreven door een orthodoxe Jood, die dat ook dadelijk zegt; „de geest en de beginselen van het Ned. Isr, Kerkgenootschap zijn het plechtanker voor een gelukkig bestaan van de Jodenheid in Nederland, en iedere loswerking van het geringste deeltje van het raderwerk zou een onherstelbare schade betekenen”. Voor zover ik het beoordelen kan is dit standpunt géén oorzaak van onjuiste voorlichting; de schr. is ook in de waardering van stromingen onder het Jodendom die hem in den grond onjuist voorkomen, objectief. Wie dus een goed geordend verhaal wil hebben, in kort bestek, van de lotgevallen der Joden sedert Alexander de Grote vindt hier een goede gids.

Wél doet zijn orthodox standpunt schade aan de dikwijls diep tragische toestand van het Jodendom en aan de innerlijke gespletenheid in de ziel dier Joden, die bewust Jood zijn en toch met sterke banden aan de Europese cultuur, aan de Europese naties zijn verbonden. Orthodoxie (vergelijk de Christelijke) begrijpt gewoonlijk heel weinig van tragische situaties, met name niet van tragiek in de cultuur. Het laatste hoofdstuk (de negentiende eeuw) blijft mat, wat kleurloos al biedt het veel onmisbaar feitenmateriaal. W. B.

Christianus Sextus. De geschiedenis van een mijngroeve, door Johan Falkberget. Vertaald door M. de Gelder—Jansen. Uitg. Zuidhollandse Uitgeversmij., Den Haag. Prijs ing. ƒ3.75; geb. ƒ4.90.

Het dikke boek, dat voor me ligt, (339 blz.) met de ondertitel „De pioniers” is het eerste deel van weer een trilogie en wederom een, uit het Noors vertaald. De volgende delen zullen in 1939 verschijnen.

Dit deel begint, evenals z’n beroemde voorganger van Gulbranssen, een paar eeuwen terug, begin 18e eeuw. Doch hier krijgen we niet den krachtigen natuurmens, maar, naast den fantast luitenant Dopp. de uitgemergde arbeidsslaven, die uit hun Zweedse armoeland naar het vijandelijke Noorwegen trekken, om te trachten daar in de kopermijnen iets te verdienen. Vele bladzijden in dit boek spreken van zwarte ellende, van honger tot waanzin toe, van ziekte en dood. Het is jammer, dat het geheel zó fragmentarisch en in de fragmenten zó uitvoerig is, dat de gang van het verhaal slechts moeilijk is te volgen, waardoor het niet boeit.

Het boek is prachtig uitgegeven. Alleen al de illustraties van Anton Pieck (ik denk b.v. aan het eenzame kruis of aan de nietigheid van het groepje mensen in de sneeuwstorm of aan den eenzamen orgelspeler in de donkere kerk) maken het tot een waardevol bezit. H. B.—S.