Maurice en Kingsley

X Maurice en het kiesrecht

Daar is iets zonderlings in om over Maurice te schrijven en van geen van zijn vele theologische werken') te gewagen, zelfs niet van zijn „Social Morality”, voor zover mij bekend het enige ook in het Hollands van hem verschenen boek"); het wordt nog zonderlinger, nu ik aan het slot van deze artikelenreeks wel een klein boekje van zijn hand naar voren ga halen, waarin hij zijn standpunt ten aanzien van het kiesrecht heeft uiteengezet. Dit moge zijn verklaring hierin vinden, dat Maurice in dit boekje, „The Workman and the Franchise” (De arbeider en het kiesrecht), op een vraagstuk, dat ons heden ten dage bezighoudt, een zo oorspronkelijk licht heeft doen schijnen, dat het lezen ervan nog steeds de moeite alleszins loont.

Er was wij leven in 1865 een ontwerp tot wijziging van de Kieswet van 1832 ingediend, waarbij voorgesteld werd de census voor kiesgerechtigdheid te verlagen. Eén der liberale parlementsleden bestreed dit voorstel, omdaT^aitbreiding van het kiesrecht niets anders zou betekenen dan toegeven aan de domme macht van de massa. Deze veronderstelling vormde het uitgangspunt voor Maurice om a contrario aan te tonen, dat de tijd was aangebroken om aan de arbeiders het recht te geven zich in het parlement te doen vertegenwoordigen. Naar zijn mening had het betrokken parlementslid volkomen gelijk, dat, indien uitbreiding van het kiesrecht een concessie aan de massa was, deze niet zou zijn te aanvaarden; maar juist dat ontkende Maurice ten enenmale. Hij herinnerde eraan, hoe na een felle strijd tussen de patriciërs en de plebejers in Rome door de senaat aan de laatsten eigen volkstribunen waren toegekend, tot diepe ergernis van de meest onverzoenlijken. Shakespeare heeft in zijn „Coriolanus” die ergernis op meesterlijke wijze uitgebeeld. In het eerste bedrijf heeft een gesprek plaats tussen Coriolanus en zijn bezadigde vriend Menenius Agrippa, waarbij tenslotte de eerste in enkele weinige woorden zijn gal uitspuwde over hetgeen de senaat gedaan had; „Weg, naar huis, jullie fragmenten!”

Met die ~fragmenten” waren de plebejers bedoeld. Dat woord vond Maurice door Shakespeare geniaal gevonden. In dat éne woord lag alles, wat Coriolanus’ gramschap tot kookpunt had gebracht. En in zoverre zou hij gelijk hebben gehad, dat, als de plebejers in werkelijkheid niets dan fragmenten, niets dan losse atomen waren geweest, zij het bezit van eigen vertegenwoordigers niet hadden verdiend. Doch de fout van Coriolanus was, niet in te zien dat zij geen fragmenten meer waren; dat zij tot eigen organisch leven waren gekomen en juist daardoor de wens naar eigen vertegenwoordiging in hen wakker was geworden. Zo was steeds de gang van zaken.

En nu ging Maurice aan de hand van de geschiedenis van het Engelse volk na, hoe ook daarin, telkens als een nieuwe groep tot bewustzijn van eigen bestaan en eigen taak gekomen was, zich het streven naar medezeggenschap in het staatsbestuur naar voren had gedrongen; hoe steeds de heersende klassen getracht hadden dit streven met geweid te onderdrukken en de onderliggenden te houden in de staat van ~fragmenten”, hoe deze onderliggenden eerst, wanneer zij in de daardoor ontbrande strijd de overwinning hadden weggedragen en hun plaats in de voiksvertegenwoordiging hadden veroverd, tot volwaardige burgers van de staat waren verheven.

De laatste keer, dat Engeland zulk een strijd te zien had gegeven, had de kiesrechthervorming van 1832 tot uitkomst gehad. Dat was de politieke zege van de bourgeoisie geweest. Nu waren de arbeiders aan de beurt, die door hun vakverenigingen en coöperaties bewezen hadden een zelfstandig groepsleven te bezitten.

Dit betoog komt mij in hoge mate opmerkelijk voor. In socialistische geschriften en voordrachten kan men meermalen de stelling

horen verdedigen, dat vóór de toekenning van het algemeen kiesrecht de arbeiders werkelijk geen vaderland hadden, dat zij eerst daardoor In de nationale lotsgemeenschap zijn opgenomen geworden en dat hieruit hun veranderde houding ten opzichte van het nationale vraagstuk verklaard moet worden. Maurlce werpt door zijn beschouwingen op deze stelling een merkwaardig licht. Heeft de bourgeoisie van een vorige generatie niet Inderdaad enerzijas steeas qc coeKennlng van het kiesrecht afgewezen op grond van het fragmentarische karakter der massa en heeft zij anderzijds niet altijd getracht dat massa-karakter van de arbeidersklasse In stand te houden Inplaats van te bevorderen, dat zij tot eigen leven kwam? Hoe gelukkig prezen zich de werkgevers, als zij In staat waren heer In eigen huls te blijven en de vakverenigingen er „lekker” bulten te houden. Die tijd Is voorbij. Heeft de Industriële revolutie een proletarische massa gekweekt, die Inderdaad uit fragmenten was opgebouwd, de historische taak van de arbeidersbeweging Is het geweest daarin volslagen verandering te brengen. De verovering van het algemeen kiesrecht neemt een belangrijke plaats daarbij In.

Ook Maurlce, Klngsley en de hunnen hebben eraan medegewerkt. Hun diepste beweeggrond bij al hun streven was de massa-geest te overwinnen. Hoe meer de arbeiders opge-

nomen werden In het gemeenschapsleven, des te meer zouden zij tot werkelijk mens worden opgevoed. Daartoe dienden de productieve associaties, het Werking Men’s College, de prediking van het Koninkrijk Gods. Daartoe moest ook dienen hun binnentreden In de politieke gemeenschap. Slechts wanneer dat had plaats gehad, zouden de arbeiders zich ten volle burgers van de staat gevoelen, een noodzakelljk element bij hun opvoeding tot mens.

De redacteur stuit terecht mijn anders zo moeilijk In beweging te brengen pen. Een serie van tien artikelen Is lets ongekends In „Tijd en Taak” en bovendien vragen de problemen van het ogenblik alle aandacht en ruimte. Ik geloof, dat Ik mijn opzet trouw ben gebleven: „momentopnamen” zijn het steeds geweest. Maar slechts, wanneer de lezers hebben kunnen aanvoelen, dat het eeuwige licht deze opnamen mogelljk heeft gemaakt, heb Ik mijn doel bereikt; want eeuwig licht heeft er geschenen In en door Maurlce, Klngsley en hun kring op zeer bijzondere wijze. M. J. A. MOLTZER.

■) Achter in de dissertatie van dr. P. Blaauw: „F. D. Maurlce, zijn leven en werken”, vindt men een opsomming van zijn geschriften naar chronologische volgorde gerangschikt. “) Onder de titel van „De Zedelijke Grondslag der Maatschappij”.

Het kraagje en de pop

„Wat een fijn kraagje heb je daar”, zeg Ik. „Ja. en u raadt nooit waar Ik het gekocht heb.” Ik noem een paar namen van grote winkels op.

„Nee, daar niet, maar op een tentoonstelling van allerlei, vervaardigd door vrouwen, die gevangenen zijn In een cellulaire gevangenis,” licht het jonge vrouwtje mij In. „Hoe kom je daartoe,” zeg Ik teleurgesteld. „Waarom niet,” antwrordt het vrouwtje,' „je doet er toch een goed werk mee, je helpt ze, je bezorgt ze afleiding en je krijgt voor het geld lets, dat keurig afgewerkt Is. Je ziet het bijna nergens zo mooi.”

En het jonge vrouwtje laat het kraagje over haar fijne handjes glijden en doet het dan weer om het blanke halsje en bekijkt zich In de spiegel om te zien of het goed zit. Het doet het mooie kopje op zijn voordeligst uitkomen. „Weet u wat Ik ook kocht? Een pop voor Anneke U moet eens zien wat een alleraardigst speelgoed.” Uit een kast In de muur wordt de pop te voorschijn gehaald. Ja, het Is een wonder van fijn handwerkkunst. Het Is alles gehaakt: het kleurige jurkje, het halsdoekje, het mutsje, het schortje, de kousjes en schoentjes.

~Keurig hè,” bewondert het moedertje, ~daar kan Anneke fijn mee spelen en op de grond gooien en niet breken. Wacht, Ik geloof, dat Ik haar hoor!” Het moedertje verdwijnt In de aangrenzende kamer en komt na een poosje terug met de baby op haar arm. En weer geniet Ik van het lieflijke tafreel, dat een jonge moeder vormt met. haar baby tegen zich aangedrukt, van een wereldje op zichzelf, waar alles draalt om zorg en liefde voor het kind.

~Is ze geen dot”, vraagt het vrouwtje trots. „Ja, ja,” antwoord Ik. Het kindje maakt pruttelgeluidjes, gaat op ontdekking met de ogen uit In de wereld rond haar. De kijkers stralen In het blanke kopje. „En nou heel Hef en zoet zijn, want mammie heeft bezoek,” en het kindje wordt behoedzaam neergelegd In het kamerwlegje, dat onder het bereik van het moedertje- Is. Zij buigt zich erover heen. Het kindje voert een gesprek met haar In pruttelgeluidjes.

Ik mag ook komen kijken en luisteren. Met grote ogen kijkt het kindje mij aan. Gevaarlijk schijn Ik niet te wezen, want de pruttelgeluidjes worden voortgezet. Dan zitten het vrouwtje en Ik weer tegenover elkander. ~Ik wou haar een andere pop geven,” zeg Ik.

~Waarom?” „Och, die schat met een pop uit de gevangenis In haar handjes.”

~Waarom niet?” ~Maar denk eens aan wie ze maakte?” „Och kom, dat vragen wij toch ook niet bij al het andere, dat we kopen.” Wij praten nu over lets anders.

Op de weg naar huls en In mijn kamer peins Ik over allerlei. Ja, ja, gelijk heeft het vrouwtje. Wij kopen van allerlei en weten niet van waar het komt en hoeveel leed erin verwerkt Is, hoe veel vervaardigd werd ten koste van levensgeluk.

Maar dit kraagje om het fijne halsje onder het mooie kopje? Maar die pop, welke In de handjes zou gezet worden van het kindje met het blanke kopje, de ogen, die op ontdekking uitgingen, het mondje, dat het muziekje der pruttelgeluidjes Het horen?

Och, die vrouwen uit de gevangenis kregen afleiding door de handwerken, die zij vervaardigden! Maar de cel bleef cel, en de eenzaamheid bleef duren met al haar verschrikkingen. Het vrouwtje was blij met haar kraagje. Het kindje zou met kraaiende pret spelen met haar pop en ze gooien naar hier en daar, en altijd altijd zouden er handen zijn, die ze weer In haar bereik brachten.

En zo veel ellende was er toch verwerkt In al dat fijne en smaakvolle! En zo veel vrouwen keerden weer terug In de cellen, omdat ze met de vrijheid maar al te dikwijls geen raad wisten. En haar fijne handwerken sierden het lichaam van vrouwen uit andere kringen en haar poppen waren kostelijk speelgoed voor vertroetelde bables.

Achter het kopje van het gelukkige vrouwtje met het fijne kraagje rees voor me het beeld van een gevangene achter het kindje met de pop, waarmee alles te doen was, wat kleine handjes willen, zag Ik de vingers, die arbeidden In de durende eenzaamheid. Mooi vrouwtje met het fijne kraagje, dat je nog mooier maakte dan je reeds bent mocht je eens ontwaken en speuren naar al de ellende, die er Is achter al dat fijne en meehelpen om het te bestrijden, ook terwllle van je baby!

Kleine schat met je pruttelgeluidjes en je ogen, die schitteren als sterren, mocht je opgroelen tot bewustzijn, met een hartje vol liefde om te helpen, te steunen, te veranderen ! Want gevangenissen kunnen alleen verdwijnen, als we strijden met alle kracht tegen verwildering en ontaarding om ons heen, overal! IDA HEIJERMANS.