BINNENLANDSE KRONIEK

De vijandschap tegen de Joden

Er is veel onbegrijpelijks in de vijandschap, die de Joden door de eeuwen heen hebben moeten ondergaan en waardoor zij in hun verstrooiing telkens weer op- en weggejaagd zijn. Waarom haat men hen meer dan de Zigeuners, die ook geen eigen land hebben en geen eigen staat vormen, die ook overal en nergens thuis zijn. En de Joden zijn nog wei een ordelijk volk, dat leeft onder zedelijke tucht en uitmunt door arbeidszaamheid en rijk is aan talenten, terwijl de Zigeuners een volk is van vagebonden, die de grens tussen mijn en dijn niet al te scherp trekken, vaak door een hartstochtelijkheid als een gevaarlijk vuur gedreven, weinig betrouwbaar in hun paardenhandel en in hun waarzeggerskunst, alleen uitmuntende door een bijzondere muzikale zin; in hun zang en vioolspel hoort men hun wilde, onrustige zwerversaard. Maar de Zigeuners worden meer gevreesd dan gehaat en de Joden daarentegen meer gehaat dan gevreesd. De Zigeuner is meer de strijder, de Jood de lijder. Zigeuners worden als ongewenste vreemdelingen, als landlopers en stropers van de ene plaats naar de andere en ook van het ene land naar het andere gejaagd, maar er komen geen uitbarstingen van een algemene haat met plundering en mishandeling tegen hen voor. De pogroms richten zich tegen de Joden en niet tegen de Zigeuners. Het uiterlijk rasverschil tussen Jood en, laat ons maar zeggen. Ariër is gering. Menige Jood ziet er meer Arisch uit dan het Arische opperhoofd in Duitsland. De Joden hebben hun eigen volkskarakter ook in eeuwenlange omgang met anderen behouden, maar dat karakterverschil verklaart toch niet de afkeer en haat tegen hen. Terwijl de Zigeuners voor andere volken niets dan last zijn, hebben de Joden aan de volken, onder wie zij wonen, ontzaglijk grote diensten bewezen; dat geldt rechtswetenschappen en geneeskunde, woordkunst en bedrijfsleven In het bijzonder. Niet het minst heeft Duitsland veel aan het Joodse genie te danken.

Men verklaart de vijandschap tegen de Joden wel uit de behoefte aan een zondebok; maar waarom kiest men daartoe juist de Joden uit? Duitsland is gevoelig voor zijn goede naam in het buitenland, die, naar de nat.- soc.pers voortdurend beweert, schade lijdt door lasterlijke gruwelpropaganda van emigranten; alle mogelijke kwaad in de wereld wordt verder toegeschreven aan de werking van het even listige als machtige internationale Joodse kapitaal, dat zelfs de regeringen van Engeland en de Ver. Staten onder zijn invloed heet te hebben. De Joden hebben het steeds weer gedaan! Zij' zijn, zo heette het dezer dagen nog in de Duitse pers, ook schuldig aan de 2 millioen doden, die Duitsland in de wereldoorlog verloren heeft. Waarom wordt die onzinnige beschuldiging echter juist tegen de Joden gericht en geloven vele Duitsers haar en keuren daarom de wreedheid tegen de Joden goed?

Zigeuners zijn een tijdelijk kwaad, een plaag, die wel telkens terugkeert maar niet blijft. De Joden willen zich echter onder andere naties vestigen, staatsburgers zijn, in de volksgemeenschap opgenomen worden. Maar zij willen daarbij zichzelf blijven en niet als een eigen volk in de volksgemeenschap opgelost worden. Zij zijn gekant tegen assimilatie; zij willen niet aan de anderen gelijk worden. De Jood is daarom bevreesd voor „vreemde smetten”. Hij tracht geen zielen te winnen en doet niet aan zending onder niet-Joden; het is heel moeilijk voor een heiden, om in een Joodse gemeente opgenomen te worden. De Jood moge al breken met de zeden en het geloof zijner vaderen, zijn gevoel, tot de Jodenheid te behoren, blijft. In de ogen van den rechtgelovigen Jood is het een even groot kwaad, dat een uit zijn volk met een vreemde huwt, als de nationaal-socialist het huwelijk van Ariër met niet-Ariër beschouwt. Zo zijn

de Joden, hoewel in het staatsverband met gelijke rechten als de anderen opgenomen en in lotsgemeenschap levende met het volk, waarvan het land ook hun vaderland werd, toch altijd een minderheid met een sterk uitgesproken eigen aard onder die anderen gebleven. Zo is het, zo willen zij het.

Deze positie is een vruchtbare voedingsbodem voor laster en haat tegen de Joden, vooral als het zaad ervan zo kwistig gestrooid wordt, als dit in Duitsland de laatste jaren is gebeimd. Het rassenonderscheid vooral bij een dweepziek nationalisme en naijver op de Joden, die door hun energie en talent vele leidende posities in de samenleving weten te veroveren, doen als kwistige regen en zonneschijn dit zaad maar al te snel en welig opkomen. De diepste grond der vijandschap tegen de Joden is echter deze:

De Joden willen overal de anderen zijn en blijven; zij vnllen Nederlanders, Engelsen, Duitsers, Polen zijn maar daarbij ook Joden. De anderen zijn voor velen de vreemden en zelfs de vijanden.

Haat en leugen zaaien

Onkruid heeft een taaier bestaan dan de goede gewassen. Wie zijn tuin heeft omgespit en niets dan zwarte akkers ziet, weet, dat ze vol zitten met het zaad van onkruid, waartegen hij als tuinman het volgende jaar weer vechten moet, terwijl van de groenten en bloemen van dit jaar een volgend jaar maar weinig „uit zichzelf” zal voortkomen. Zo gaat het ook met het zaad van leugen en haat. Er is in Duitsland een venijnige propaganda voor de vijandschap tegen de Joden gemaakt; stemmen daartegen zijn nauwelijks of niet gehoord. De Duitser, die thans deernis met de Joden openlijk durft uiten, is een held, die gevaar loopt een martelaar te worden. Openlijke critiek op de regeringsmaatregelen, om het Jodendom in Duitsland uit te roeien, wordt als een misdaad bestraft. Zo kan het onkruid in de Duitse volksziel voortwoekeren, in bijzonder bij de jeugd. Het gemoedelijke Duitse volk met zijn sentimentele liedjes en zijn suikerzoete vriendelijkheid vindt men meer bij de ouderen dan bij de jongeren. De jongeren geloven een dr. Ley, als hij beweert, dat de Joden sinds eeuwen geheei Europa en vooral Duitsland de grootste schade berokkend hebben, door zich als een giftige zwam in het leven der volkeren te vreten, om op hun kosten te leven. Hij verklaarde de Joden schuldig aan de wereldoorlog, die door hun ophitsen van het ene volk tegen het andere ontstaan zou zijn, waarbij de Joden zelf op de achtergrond waren gebleven.

Ook in ons land komt de malste en lelijkste laster tegen de Joden wel voor. Wij zijn geneigd er geen notitie van te nemen en hoogstens: Bah! te zeggen. Maar men moet het onkruid geen kans geven, zich te vermenigvuldigen. Mr. G .A. Boon heeft daarom een goed werk gedaan, door in een open brief aan minister Colijn te wijzen op gevaarlijke uitingen van Jodenhaat in onze pers. De justitie neemt er tot nu toe niet veel notitie van, dat deze volksgroep beledigd wordt en ook in de Kamer is er op aangedrongen, dat dit kwaad krachtiger gekeerd en bestraft zal worden.

Mr. Boon geeft in zijn brief dit voorbeeld van gemene belastering van het Joodse volk. In het Nat. Dagblad schrijft een moeder naar aanleiding van het vermoorden van een meisje in Den Haag, dat eens lastig gevallen was door een persoon „met zwart krulhaar”, dat meisjes zo dikwijls lastig gevallen worden. Ze eindigt aldus: „In Amsterdam zijn het ook altijd heren met zwart krulhaar. Wij weten nu, dat het Joden zijn.” De Haagse moordenaar is nog steeds onbekend. Men vermoedt, dat het een man is met zwart krulhaar. Dat is alles en daaruit wordt dan het venijn gehaald van de beschuldiging, dat Joden zulke afschuwelijke wellustmoorden begaan. Wie het

leest, gelooft het nog niet, maar men kan niet weten, er is toch misschien wel iets van aan. Het zaad is gevallen en ontkiemt wellicht en van een lichte tegenzin tegen de Joden groeit de barbaarse Jodenhaat, die ten slotte niets en niemand ontziet.

In de laatste tijd uit zich in ons land de haat tegen de kunstmatige beperking van het geboortental en haar propagandisten. Er wordt door Roomse jongeren een kleine terreur daartegen uitgeoefend, een optreden door dreiging en vernieling en andere geweldsmiddelen, waarvoor zelfs in een enkele plaats de overheid is geweken. Om de orde te bewaren, liet zij de wanorde toe van overlast, kabaal en relletjesmakerij. Het neomalthusianisme plaatst ons voor een zeer moeilijk vraagstuk met verschillende kanten en menigeen weet niet, of de argumenten contra zwaarder zijn dan de argumenten pro. Er wordt zeker misbruik van deze middelen gemaakt door hen, die om een makkelijk leventje de zorg en verantwoordelijkheid van een gezin niet willen dragen, hoewel zij naar hun maatschappelijke positie daartoe wel in staat zijn. Er wordt, wat nog erger is, ook wel misbruik van gemaakt door hen, die zich ongeremd aan hun natuurlijke driften willen overgeven en zich uitleven, zonder dat dit kwaad, naar zij menen, zich straft. Maar de Ver. en haar propagandisten menen zeker te goeder trouw het geluk van het gezinsleven en ook het algemeen welzijn te dienen, door deze middelen aan te prijzen. Daarom houden zij hun tentoonstellingen, vertonen zij hun films, houden redevoeringen en geven geschriften uit. Vooral Roomsen zijn daarvan felle tegenstanders, hoewel juist zij een andere, meer natuurlijke methode aanbevelen, om aan het gevaar van een te groot kindertal te ontkomen.

De vorige week hebben Roomse studenten met rotte eieren, kabaal en ruitentikkerij hun haat tegen het neo-malthusianisme gelucht. De overheid is nu echter niet voor deze terreur geweken, maar heeft de lawaaischoppers uit de zaal verwijderd en rotte-eierbombardeurs gearresteerd. Die dolle, wilde woede van deze jongens is gewekt door haatzaaiartikelen in de Roomse pers.

Toevallig ontmoetten wij zulk een onkruidzaaier en wel den radiopriester H. de Greeve, die in een brochuretje voor „Actie voor God” het volgende durfde schrijven:

„Tot voor een tiental jaren geleden was de praktijk van het Neo-Malth. nog altijd een min of meer schunnig gevalletje. Er bleef maar een uitweg over om het viezigheidje tot een fatsoenlijk artikel te maken, waaraan de rubberindustrie des te meer kon verdienen, naar mate het vlotter tot handelsobject gemaakt kon worden. Die uitweg was de wetenschap. Enige handige jongens „fundeerden” het Neo-Malth. op „wetenschappelijke gronden.” Met veel apparaat van would-be-wetenschap, met verdraaiing der feiten, met onlogische conclusies tracteerden zij op de bekende argumenten, het economisch, het eugenetisch, het medisch en het morele argument.”

Verder spreekt deze priester nog van wetenschap in dienst van het rubberkapitaal, waardoor de geesteloze mijnheertjes en mevrouwtjes nu zijn gedekt.

Juist omdat deze priester vaak ook zulke fijne en rake dingen zegt in zijn hamerende taal Is hij zulk een gevaarlijke haatzaaier en zijn zaad komt licht op in het hart van jonge mensen, die een relletje wel eens een aardig avontuur vinden en een goede zaak menen te kunnen dienen en tevens daarbij eens de beest uit te hangen. Zij voelen zich misschien als ridders der zedelijkheid, maar gedragen zich als kwajongens, die verdienen door de politie uit een zaal gebonjourd en om hun terreurpraktijken een poosje in de cel opgesloten te worden. Wanneer dit niet in den beginne gekeerd wordt, krijgt men massabewegingen, zoals in Duitsland ~spontaan” tegen de Joden ontstaan zijn, waarbij het domme geweld van de aangeblazen haat erger kwaad doet dan ruiten, winkelwaren en meubelen kapot slaan.

Bij een terreur wijkt de heerschappij van recht en menselijkheid voor de brute macht van domme haat en blinde woede.

J. A. BRUINS.