De vlucht

DE VLUCHT NAAR EGYPTE

Mt. 2 ; 13—15. Na hun vertrek verscheen aan Jozef in den droom een engel, die zeide: Sta op en neem het kind met zijn moeder, vlucht naar Egypte en blijf daar, totdat ik het u zeg; want Herodes zal naar het kind zoeken, om het te doden. Hij stond op, nam des nachts het kind en zijn moeder en week uit naar Egypte, waar hij tot den dood van Herodes bleef: opdat vervuld zou worden wat de Heer door den profeet gezegd had: Uit Egypte heb Ik mijn zoon geroepen.

Lev. 19 : 33—35a. Wanneer in uw land bij u een vreemde verblijf houdt, zult gij hem niet kwellen; met den inboorling, een der uwen, zal voor u de vreemde die bij u verblijf houdt, gelijk staan; gij zult hem liefhebben als uzelven: want gij zijt vreemden in Egypteland geweest. Ik ben Jahwe, uw God.

Joodse vluchtelingen zien we 'hier, joodse ballingen straks. Hoe vaak zijn ze zo al langs ’s Heren wegen getrokken, vaker nog door moerassen en bossen, in de lange geschiedenis van het volk Israël. God sprak tot Abraham: Ga heen naar het land dat ik u wijzen zal. God sprak tot Mozes: Leid mijn volk uit Egypte, uit het diensthuis. Gods engel sprak tot Jozef: Sta op, neem het kind en zijn moeder, vlucht.

Wij kunnen niet meer zo onmiddellijk in ons lot Gods stem verstaan, en de huidige berichten houden zich meest aan de buitenkant: aantallen vluchtelingen, bedreven gruwelen, en dan, breedvoerig, het leed; over het innerlijk gebeuren zwijgen zij meestal.

~Sta op” had de stem tot Jozef gezegd en zij stonden op, nu het kind dat hun was toevertrouwd, door gevaren werd bedreigd. Wat het drietal aan aardse have meevoert, is wel een armzalig bundeltje. Zij hadden immers hun huis al moeten verlaten juist vóór de geboorte van het kind, dat onder een vreemd dak, in het stro. ter wereld kwam. Op last van den keizer ver van huis, door de wrede ja-

louzie van den eigen koning uit het vaderland verjaagd, zo gaan zij. Achter hen ligt de stad, waar de kindermoord woedt, voor hen het onbekende land, waar zij een nieuw leven moeten beginnen.

Maar voor de vluchtelingen van deze tijd staat een muur, en achter hen liggen de synagogen van midden-Europa in as. En de vlucht uit Mattheus 2 komt ons een ogenblik voor als een vredig vacantiereisje. De schUder weet beter. Zijn beeld is vredig, maar die vrede ontstaat niet doordat Herodes’ misdaad en ballingschap zo erg nog niet zouden zijn. Die vrede komt voort uit de volkomen aandacht der ouders voor het kind en uit de hemelse bescherming, die door de engelfiguurtjes wordt aangeduid. Jozef en Maria hadden door en in hun vlucht het beste gered: de veiligheid van het kind is hoofdzaak.

Murillo

Zo had men bij de jarenlange omzwervingen in de woestijn allereerst de ark beschermd, die Gods wet bevatte, het heiligste „bezit”. Ook hier is het woord „bezit” onjuist. Zoals het kind voor Jozef en Maria is dat wat zij liefhebben, dat waarvoor zij allereerst verantwoordelijk zijn, maar stellig geen bezit, zo was ook de ark geen bezit, maar dat wat God aan het volk als het ware ter leen had gegeven.

Zo draagt het Jodendom naar Babylon mee de schrijnende herinnering aan de verwoeste tempel, de liefde voor Jeruzalem, en het uit dit alles in trouw aan de tot in kleinigheden uitgewerkte wet; het stelt deze trouw boven de voordelen van „naturalisatie” of ~bekering”. Zo heeft het Jodendom toen het over de wereld verstrooid werd na de romeinse verwoesting van het jaar 70, zijn trouw aan bijbel en wet meegedragen; niet meer als de tastbare ark, niet meer als de hoop op een spoedig herbouwde tempel, maar steeds innerlijker, als iets, dat niet geroofd kon worden. Wie zich den gemartelden russischen Jood herinnert, die in een van Carrie van Bruggens schetsen voor een sabbathsnacht toe-

vlucht vindt in het huisje aan de Zaan, herinnert zich ook hoe die uitgehongerde man geen der ceremonieën van het sabbathsmaai overslaat, hoe hij in onbeschrijfelijke ellende de waardigheid van een geestelijk mens heeft behouden.

Misschien is daarom de vluchtende heilige familie het meest typische voorbeeld van de joodse vlucht, ook nu nog een vóórbeeld. Zij brengen in veiligheid, onbekommerd om eigen moeite of gevaar, het beste, dat als een hulpeloos kind aan hen Is toevertrouwd. Herodes heeft zeker ~’t licht dat in de duisternisse van den Kerstnacht straalt” niet kunnen verdragen, maar zij, die voor zijn gruwelen vluchten zijn „in vrede, in ruste, in vreugden.”

Dit voorbeeld vraagt van de geslagen en getrapte Joden van onze tijd het uiterste, terwijl juist van mensen in deze ellende alle zwakheid begrijpelijk en vergeeflijk is. En toch hoe graag worden wij door de vluchtenden beschaamd, hoe graag laten wij ons beschamen door elke dappere glimlach.

Hééft het vluchtende vervolgde Jodendom nog zulk een schat te redden als vroeger? Voor velen is het nog altijd de schat der traditie, die niets van haar glans verloren heeft. Hoe moet hen alle heiligschennis der laatste weken gepijnigd hebben.

Voor anderen is het de schat der vrije menselijkheid; hun hele wezen plaatst hen tegenover dwang en bekrompenheid en plompe wreedheid. Jakob Wassermann is voor de laatste catastrophen heengegaan, Arnold Zwelg lijdt ze van verre mee, Rathenau en Landauer hebben hun leven gelaten onder deze vlag.

Weer anderen dragen mee de gedachte van een nieuwe volkseenheid, natuurlijk verbonden weer met de oude grond, die ook tot geestelijke vernieuwing drijft.

De joodse traditie, de joodse menselijkheid, de joodse toekomstverwachting, het zijn mensheidsgoederen, die aan het vervolgde volk werden toevertrouwd.

Wij durven het niet te vragen, maar wij zouden het den slachtoffers van het heidense germanendom wUlen toebidden: Mocht gij het vluchten nog verstaan zoals uw voorgeslacht, zoals het joodse gezin van onze plaat. Mocht gij nog weten van de onzichtbare schat, waarvan Jan Luyken spreekt. Mocht bij pijn en leed en verraad het beeld van de engelenwiekslag u verstaanbaar blijven.

Wij hopen het zo vurig omdat al het joodse erfgoed in onze geest en in ons bloed uw verschrikkingen mee doorleeft.

Wij hopen het even vurig, omdat in een edele vlucht krachten van liefde en trouw schuilen, die het germanendom, ook in ons, dat wij nu als een schande ervaren, pas waarlijk tot zichzelf brengen.

F. KALMA—KOOPS

VAN DE RUST DES GEMOEDS. Laat krijgen en schanden, en roven en branden.

verwoesten, verwoesten de landen, laat komen de donder, de winden en stromen, wat schaadt het, wat schaadt het de vromen!

Als zware geruchten een ander doen zuchten en woelen, en woelen, en vluchten, dan zit hij in vrede, in ruste, in vreugden, omsingeld, omsingeld met deugden. Zijn schat is onzichtbaar en groter in waarde dan Hemel, dan Hemel en aarde

Zijn krachten en heerslng gaat alles te boven, wat zou men, wat zou men hem roven? Verliest hij zijn have en leven te gader, zo komt hij, zo komt hij te nader zijn Here, zijn oorsprong, zijn rijkdom, zijn leven, waarom dan, waarom dan gebleven? JAN LUYKEN.