Het feest van Vrede en Liefde

"KJ aast mij trippelt een klein meisje en informeert naar het komende Kerstfeest. iV Of ze weer naar dat kerkgebouw zal gaan waar de grote Kerstboom staat, of er weer een verhaal zal zijn, lekkers, een cadeautje. Alles weer net als verleden jaar? (O, wij, die elk jaar de hoofden bij elkaar steken om nu niet altijd hetzelfde te doen met Kerstmis, hoe vergeten we daarbij het kind, dat een mooi feest altijd weer precies zó terug verlangt!)

Is het al gauw? Hoeveel dagen nog? Dat is nog lang ... Maar het kómt toch. Sinterklaas was eerst ook zo vele dagen weg, maar tenslotte kwam hij toch. En het wordt ook weer Kerstmis. Ze zal er heengaan en op de eerste rij zitten, omdat ze nog maar klein is. Daar zie je de boom zo goed. Ze denkt er over met wie ze zal gaan en dat ze wel erg laat thuis zal komen voor het eten. Dat is op zich zelf al bijzonder.

En met een beetje hulp zingt ze een liedje, dat ze het vorig jaar leerde: „De herdertjes kwamen van heinde en ver ”

|_| et is stil op straat, een grauwe ochtend. Argeloos klinkt het stemmetje, dat zingt van een wonder en een open staldeurtje. Waarom me dit zo trof? Ik zal het u niet precies uit kunnen leggen. Maar misschien begrijpt u het direct, voelt u het dadelijk mee, als ik u een simpele mededeling doe: dat kleine meisje is een Jodinnetje.

Ze weet daar zelf niets van, krijgt ook geen Joodse opvoeding, gaat naar een Zondagsschool. Maar ze hoort tot het volk, dat men na zoveel eeuwen Christelijke beschaving uitplundert, mishandelt, minacht, dat geen plaats kan vinden in deze zogenaamd Christelijke wereld. Als eens Maria en Jozef, klopt het aan de deuren. Waar zal de deur open gaan en de Liefde glansen spreiden? Ja, waarschijnlijk zullen het ook staldeuren zijn van nederige mensen, – eerder dan brede deuren van de mannen van naam en invloed. ~Het licht van Christus wordt in stallen geboren”. Maar er zijn weinig goede waarden, die het licht toelaten in hun woning en het Joodse volk dwaalt en weet niet waarheen. En daar ziet me dat kleine Jodinnetje zo vol vertrouwen uit naar Kerstfeest; daar zingt ze een kerstliedje in de grijze morgen, daar zie ik in haar blijde ogen al de kaarsjes van de boom.

het zal u wel gaan als mij, dat je je in deze dagen zo diep kunt schamen, dat je in het donker zou willen wegkruipen. Moest het niet zó zijn, dat alle Joden het Kerstfeest zo konden zien als dit kleine meisje? Zo vol vertrouwen. Er is een feest van vrede en liefde, dat de Christenen bereiden. Welnu, in het licht van dat feest moet het goed zijn. Bij de Christenen is niets te vrezen, daar is slechts te hopen, te verwachten. Hoe anders is het. De Christelijke wereld viert Kerstmis en de haat tegen de Joodse broeders sluipt rond. Kerstbomen zullen staan

in huizen van Duitse mannen en vrouwen, die hun kinderen opvoeden in Joden-haat. En natuurlijk vieren bij ons de N.5.8.-ers ook Kerstfeest. Zij noemen zich immers gaarne goede Christenen. Als mijn kleine Jodinnetje langs hun stralende kerstbomen komt, zal ze er verrukt en blij naar opkijken „Het zijn de Joden niet, o, Christus, die U kruisten ”

Nee, wij zijn het, wij altijd weer. En ik voor mij heb het nooit zo diep gevoeld als deze Kerstmis, nu ik mij zo schaam voor de Joden. Eigenlijk te erg schaam om nog Kerstfeest te durven vieren. Er is een zó groot verraad aan de Liefde gepleegd. Maar toch zal het weer Kerstfeest zijn. Kinderogen en kerstboomkaarsjes zullen elkaar ontmoeten. In die reine glans zullen we het weer beleven: „De zachte krachten zullen het winnen ”

pn als er bij ons Joodse kinderen rond de staan laten we dan bidden, dat hun vertrouwen niet misplaatst is, dat hun vertrouwen in ónze kerstboom nooit beschaamd zal worden. Ja, wij móeten Kerstfeest vieren. Om sterker te worden in de liefde, die zo vertrapt wordt. Om te kunnen antwoorden op die kreet van alle onderdrukten:

Wij ligge’ en smachte’ en schreeuwe’ in ome [dromen Van u, door u, moet het wonder komen Kameraadschap o, dat uit haar de kracht opsta, en rijzend rijzend, worde macht. H. R. H.

Kameraadschap, liefde. Laat ons in gedachten de Joden noden op ons Kerstfeest. In schuld, in schaamte. Maar wetend, dat slechts door het zachte Lacht het wonder moet komen. Mede door ons. BEP OTTEN.

Religieuze opvoeding

Reeds geruime tijd ligt een boekje over godsdienstige opvoeding in het gezin op bespreking te wachten, een heel fijn boekje, waar ik wel graag wat meer de aandacht op vestigen wil, dan in een korte bespreking van enkele regels mogelijk is. Het is geschreven door mevr. W. J. van Leeuwen—Vos; de titel: En verhindert ze niet V geeft wel heel zuiver aan, wat het doel van alle religieuze opvoeding moet zijn. Lijkt u dat wat weinig, wat negatief, „niet verhinderen”? Maar is het weinig, is het negatief, om, zoals de schrijfster in haar inleiding zegt, de baan vrij te maken, de weg te bereiden, die tot God voeren kan? Hoeveel omstandigheden beletten niet vaak het uitzicht op de baan, en staan wij, opvoeders, zelf niet vaak als onoverkomelijke hinderpaal op de weg van onze kinderen? Hoeveel ouders verstaan de kunst, op zij te gaan, als dat nodig is? Een „leiddraad” wil

') Uitgave Lankamp & Brinkman, A’dam, 1938 Prijs ing. ƒ 1.25, geb. ƒ 1.75.

het boekje niet zijn; geen enkel boek kan precies de weg in de opvoeding uitstippelen, ook niet in de religieuze opvoeding, maar wat een ernstige moeder van een groot gezin ons van haar ervaring en verworven wijsheid wil meedelen, kan ons zeker helpen, onze eigen weg te vinden.

Het boekje handelt eerst in vijf hoofdstukjes over „De kostbare Inhoud”, I De religieuze aanleg, II Vertrouwen, 111 Eerbied, IV Besef van het wonder, V Geweten. „Ook al hebben wij voor ons zelf nog geen geloofsverzekerdheid verkregen, ook al hebben wij geen vorm voor de inhoud daarvan gevonden, dan nog kunnen wij de kinderziel openen naar het grote Licht.” (blz. 13) Immers: de godsdienstige opvoeding ~is voor een groot deel sfeer en levenshouding” (blz. 14), niet het ingieten of overreiken van een geloof.

Uit dit eerste gedeelte blijkt wel heel duidelijk, hoe de religieuze opvoeding niet een verlengstukje van de gewone opvoeding is, dat we naar believen kunnen weglaten of toevoegen, evenmin als godsdienst een afgesloten brok geestesleven is, waar we al of niet aan kunnen doen: „Godsdienstige opvoeding doortrekt de gehele opvoeding, zij loopt als een gouden draad door de inslag van het weefsel, waarvan voor den nieuwen mens, naar zijn aard, de draden gespannen zijn.” (blz. 14).

Hoe die gouden draad het weefsel samenhoudt, ook, hoe licht we ze kunnen beschadigen, laat de schrijfster met heel eenvoudige pakkende voorbeelden op allerlei gebied zien. Dit gedeelte van het boekje is wel zeer lezenswaard.

Doch we kunnen niet ~de kostbare inhoud” bewaren zonder enige vormgeving. „De onmisbare vormgeving” is dus het tweede deel van het boekje. Hierbij wordt gesproken over huwelijk en gezinsbouw, doop, gebed. Zondag, feesten, de bijbel, godsdienstonderwijs, jeugdbeweging. Ook dit deel kan ons eigen inzicht zeer helpen verdiepen, al zal hier wel vaker mening tegenover mening staan. Zodra we gaan „vormgeven”, komen uiteraard de verschillen in persoonlijkheid, in milieu, in afkomst en traditie, meer naar voren. Waar voor mevr. v. Leeuwen b.v. de trouwdag is „het vaste punt, waarop twee mensen elkaar vinden, die zich voor elkaar bestemd weten”, zal voor haar bij de bespreking van de trouwdag „de wijding van die dag een grote plaats innemen, want een uur van grote ernst is onontbeerlijk op de hoogtij van het leven.” (blz. 63, 64). Wie echter dat „vaste punt” op een heel ander moment stelt, b.v. op het ogenblik, waarop het huwelijk in de hemel wordt gesloten, een ogenblik, dat niet van ons afhangt, dat ons geschonken wordt en waarbij dus van vaststellen geen sprake is, die zal over de betekenis van de trouwdag en een eventuele wijding daarvan heel anders denken. Ik wil alleen maar zeggen, dat wie niet voor een huwelijkswijding voelt, daarom de religieuze grond van het huwelijk niet hoeft te loochenen. Naar mijn idee had de schrijfster in dit tweede gedeelte van haar boekje zich wat voorzichtiger, wat minder beslist, kunnen uitdrukken, waardoor ze meer ruimte zou hebben gelaten aan andere opvattingen, die en daar wil ik graag nadruk op leggen niet minder religieus behoeven te zijn. „Deze dag (het gaat nog over de trouwdag) moet de uitzonderlijke dag van het leven zijn WTt als de sneeuw, rood als het hartebloed moet deze dag gekleurd, nooit egaal, nooit grijs.” (blz. 65). Een dergelijke uitspraak hindert me en ik voel verzet tegen dat „moet”, omdat het de suggestie wekt, alsof, wie dit niet kan meevoelen, een lagere opvatting zou huldigen. Bij de andere vormgevingen voelde ik vaak een dergelijke weerstand, zodat ik na eerste lezing het boekje wat verdrietig en ontmoedigd op zij legde.

„Als je niet met je kinderen kunt knielen en bidden, dan is je geloof nog niet sterk genoeg”, zei eens iemand tegen mij. Nu is er geen sprake van, dat een dergelijke opmerking van mevr. v. Leeuwen zou komen of dat het boekje ook maar ergens in die geest schrijft. Maar hoe komt het, dat die opmerking, die al jaren geleden gemaakt werd, na lezing van En verhindert ze niet ineens weer in m’n bewustzijn bovenkwam? Dat m’n geloof wèl sterk genoeg is ik zal de laatste zijn, om dat te beweren; maar in de eerste plaats komt het oordeel daarover niet aan een ander mens toe, en in de tweede plaats is de sterkte van iemands geloof niet af te lezen uit de vormen, die hij er aan geeft. Een uiterst simpele en een zeer schone tot in bijzonderheden uitgewerkte vorm kunnen een volkomen gelijkwaardige inhoud dekken. Vermoedelijk is mevr. v. Leeuwen het hierin geheel met mij eens en heeft zij het „moet”, dat mij hinderde, helemaal niet zo wit-sluitend bedoeld. Maar, door eigen aard waarschijnlijk, stel ik mij bij het lezen van een dergelijk boek altijd op het standpunt van degenen, die geen gebed uit kunnen spreken, die niet voelen voor doop, huwelijkswijding, voorlezen uit de bijbel aan de maaltijd, kerk, enz., maar die toch hun leven gedragen weten door God, hun leven in dienst willen stellen van God. En waar zij door hun eigen worstelen met en om „vormgeving” zich toch al vaak de minderen voelen van wie ik maar kortweg de „kerkmensen” zal noemen, wilde ik hen bij voorbaat trachten te bewaren voor mijn aanvankelijke mismoedigheid. Maar dat wil niet zeggen, dat zij het boekje niet moeten lezen, integendeel, ieder opvoeder kan er heel veel aan hebben.

Een literatuuropgave aan het eind wil helpen bij het zoeken naar een geschikte bijbel en voorleeslectuur in vrijzinnig dienstige geest. H. B.— .