Schuldbesef

Joh. 8:1—11. Jezes ging naar de Olijfberg. De volgende morgen kwam hij weder in de tempel, waar het gehele volk tot hem kwam en hij zich nederzette en hen leerde. Toen brachten de schriftgeleerden en Parizeen een vrouw, die op overspel betrapt was tot hem; haar plaatsten zij in de kring en zeiden tot hem: Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt, terwijl zij overspel bebedreef. Nu heeft Mozes ons in de wet voorgeschreven zulke vrouwen te stenigen; wat zegt gij? Dit zeiden zij om hem op de proef te stellen, om een aanklacht tegen hem te hebben. En Jezus bukte en schreef met de vinger op de grond. Toen zij aanhielden met hun vraag, richtte hij zich op en zeide tot hen: Wie van u zonder zonde is werpe het eerst een steen op haar. En weder bukte hij en schreef op de grond. Op het horen hiervan gingen zij heen, één voor één, van de oudsten af, en hij bleef alleen over, met de vrouw die voor hem stond. Nu richtte Jezus zich op en zeide tot haar: Vrouw, waar zijn ze? Heeft niemand u veroordeeld? Zij zeide: Neen, Heer. Toen zeide Jezus: Ook ik veroordeel u niet. Ga heen, zondig voortaan niet meer.

Het wordt weer tijd om de rekening op te maken. Velen hebben wij in dit jaar als onze schuldenaren genoemd: „den minister”, die ons baanvegers schuldig blijft, den loodgieter, die een dag te laat naar gesprongen buizen kwam „zien”, en tailoze anderen. Onbenuliigheden? Over zulke onbenulligheden hebben wij ons opgewonden; wij zijn er mee naar een ander gelopen: „Hoe vind jij dat nou?”

Maar een rustige stem zegt: „Wie van u zonder zonde i 5...” Nee, wij zijn niet zonder zonde. Wij hebben telkens anderen in hün gevoeligheden geraakt, wij zijn telkens vergeetachtig en onattent geweest. Of is hier soms geen sprake van zonde? Misschien uit zich juist in deze „kleinigheden” het vaakst

DÜRER

WIE UWER ZONDER ZONDE IS

de zonde der liefdeloosheid en: Indien iemand zegt God lief te hebben, maar zijn broeder niet liefheeft, die is een leugenaar. Wie God liefheeft, moet ook zijn broeder liefhebben. Wij hebben nog wel feller ons „schuldig” uitgesproken. Tegen een wereld die macht boven recht stelt. Tegen hen die het lelijkste van de middeleeuwen deden herleven. Tegen de angst, die allerlei onheil oproept. En ook hier keerde het verwijt als een boemerang tot ons terug: wij hadden immers aan dat alles deel. Soms drong dit zo goed door, dat we met het lied (waarvan we helaas steeds maar de eerste regel citeren) herhaalden: Wij dragen de schuld onzer tijden, de schuld van het onrecht dat wast.

Dan zijn wij even ver als de mannen die Jezus omringen met hun aanklacht, maar in wie het inzicht in eigen schuld ontwaakt: zij druipen beschaamd af. Zijn wij niet wat heel vaak in deze situatie? Bepaalt zich onze reactie op eigen en anderer opstandige aanklacht niet vaak tot schuldbesef, tot schaamte? Ik geloof dat daar gevaar in schuilt: het gevaar van de hoogmoed en het gevaar van verminderde activiteit. Dat wij ons zo bodemloos schamen kunnen, hangt samen met teleurgestelde verwachtingen, in onszelf, in onze beweging, in deze mensheid. Waren die verwachtingen soms te hoog gespannen? Géén der overigens brave schriftgeleerden en farizeërs was „zonder zonde”. Zouden wij dan zoveel meer zijn dan krabbelaars op de grote baan?

Schaamte en schuldbesef, zij komen weinig bij de echt gewetenlozen voor, maar te veel „geweten” is niet altijd kenmerk van deugd.

De vrouw uit een van Olive Schreiners dromen kon pas in de hemel komen, toen zij niet meer bezorgd was over haar smetteloos kleed,

Deez’ wereld heeft een ware rage om naar de zevende etage van ’t hemels Vaderhuis te komen, zónder kruis. FRANK DAALDER.

maar in deernis door bloed en modder gewaad had.

Jezus brengt in ons verhaal de mensen niet tot schuldbesef uit zorg voor hun blanco strafboekje (alsof er zulke bestaan!), maar uit liefde. Het doel is niet schaamte, maar erbarmen. Daardoor kon de vrouw ook bemoedigd worden. Al deze aanzienlijken waren klaarblijkelijk niet beter dan zij, er was iets als saamhorigheid: zij hoorde een vriendelijk woord; zij kreeg nog een levenskans.

Als ons schuldbesef ons dichter bij de medemensen brengt, onze eigendunk kleiner maakt, is dat van waarde. Het wordt pas van grote waarde, als niet dit schuldbesef ons leven beheerst, maar de liefde. En dan niet de liefde als taak, zodat wij ons weer schamen voor een te kleine dosis, maar als vreugde, als stuwkracht. Het schijnt mij soms, dat wij zwaarwichtige, ons-best-doende Hollanders wel diep in het schuldbesef blijven steken, terwijl b.v. in het practische werk der Engelse Quakers iets meer blijkt van het dankbare aanpakken als er een mogelijkheid is.

Over oude scheve huisjes en over statige boerenplaatsen is de sneeuw gevallen. Nu is er geen oud en nieuw, geen rijk en arm meer. Het wijde land ligt in één ongerepte schoonheid. Of wij daarin passen? Wel neen. Maar het is ons toch geschonken, en zouden wij zo’n geschenk achteloos terzijde mogen leggen? Of het onrecht en het leed daarin past? Nee. Wij willen het ook bestrijden met alle fris opgedane kracht. Maar wij willen niet tobben. Ook de schandeiijkst misdeelde, ook de wreedst beledigde mag deze schone wereld zien, zelfs wie kou en honger lijdt. Dat vergeten 'we niet, maar we mogen evenmin vergeten de schoonheid en de vreugde die voor allen is.

Betalen met het „ongemunt metaal van woorden”, het spreken en preken van schuld en schaamte is toch eigenlijk een armzalig gedoe. De schaamte is hoogmoedig waar zij niet uit iiefde wordt geboren. Maar waar zij wél uit liefde voortkomt, moesten wij haar dan niet in stilte dragen? Werken zonder ons door schuldbesef te laten remmen en bovenal ruimte laten voor de eenvoudige vreugden, die ons ook nu overstelpen.

Oudejaar, dag van inkeer, dag van schuldbesef? Ook dat. Maar bovenal: dag van dankbaarheid zelfs nu.

F. KALMA—KOOPS.

Ik weet wel, dat ik trots ben. Ach, ik zal Altijd hoogmoedig' zijn, ook waar ik [graag, Mijn schuld belijdende, vergeving vraag Voor mensen. Ook, wanneer ik nederval

In schuldbesef, mij bitterder dan gal. En God mijn onmacht en de bittre [plaag Van eigen schuid en eigen zwakheid [klaag

Ook dan ben ik hoogmoedig, dan vooral. Want zou ik met het ongemunt metaal Van woorden, waar ik node mee betaai. Mijn schuld voldoen, indien mijn hart [verdroeg In schuld te zijn? Zou ik, voor ’t aan[schijn Gods

Zó diep mijn schuld gevoelen, zo mijn [trots Niet altijd naar het alierhoogste vroeg? JACQ. V. d. WAALS.